Zonder static line

De Grijze Man zoekt zijn weg op de website van Skydive Flanders. Dat is een platform waaraan drie clubs van parachutisten deelnemen, die van Moorsele, Zwartberg en Schaffen. Vooral de club van Schaffen vindt de Grijze Man interessant. Die ligt het kortst bij zijn woonplaats.

Bovendien grenst die club aan het Trainingscentrum voor Parachutisten in Schaffen, de militaire basis waar de Grijze Man als twintiger leerde valschermspringen. Hij sleet er de laatste maanden van zijn legerdienst als paracommando in het Peloton Luchtbevoorrading, een eenheid die in het leven was geroepen om de para’s op de grond vanuit de C-130 met goederenvalschermen te bevoorraden met van alles, van wapens en voedsel tot hele jeeps. Daar heeft de Grijze Man deelgenomen aan zo’n 25 oefendroppings vanuit die Herculessen die nog niet zo lang geleden uit dienst zijn genomen. Als de goederen uit de cargo waren gedropt, sprongen de luchtbevoorraders bij een tweede run over Schaffen met hun valscherm uit de grote achterpoort van het vliegtuig.

Als tijdelijk vrijwilliger sprong de Grijze Man toen met automatische opening uit het vliegtuig. Dat houdt in dat het valscherm van de parachutist met een nylon lint, de static line, is vastgemaakt aan een kabel in het toestel van waaruit hij springt. Wanneer de para het vliegtuig, de helikopter of de luchtballon uitspringt, wikkelt het lint zich enkele meters af tot het koordje waarmee het aan het valscherm hangt, door het gewicht van de vallende parachutist breekt. Dat koordje opent de rugzak waarin het valscherm opgepropt zit en trekt het eruit, waarop de parachute zich automatisch bol zet. Dan daalt de parachutist langzaam aan zijn valschermkoepel tot hij op de dropzone landt.

Kandidaat-parachutisten wachten hun beurt af voor de materiaalsprong uit de luchtballon. Rechts de Grijze Man.

Het is al jaren een droom van de Grijze Man om opnieuw te gaan parachutespringen. Maar dan in vrije val, waarbij de springer dus zonder verbonden te zijn met een lint in het vliegtuig eruit springt en zelf beslist op welke veilige hoogte hij manueel zijn valscherm opentrekt. De sensatie om een hele tijd zonder de rem van het valscherm gewoon door de lucht naar beneden te klieven, moet geweldig zijn, dacht de Grijze Man al tijdens zijn paracommandotijd.

Op de website van die valschermclubs noemen ze dit skydiven. Voor de zestigste verjaardag van de Grijze Man heeft zijn Marianne het onmogelijke onlangs mogelijk gemaakt: hem de kans gegeven om zo’n opleiding AFF of Accelerated Free Fall te volgen. De Grijze Man hoopt op basis van zijn prospecties op de site van Skydive Flanders op het einde van de zomer aan zijn AFF-opleiding te kunnen beginnen.

Die zestigste verjaardag zal de Grijze Man nog lang heugen. Hij stond compleet voor paal toen, bij een gezellig etentje thuis met broer, zussen, hun partners en zijn moeder, plots de ene auto na de andere voor de deur stopte. Zowat de hele schoonfamilie, tal van oude vrienden, dochters en plusdochters met hun partners, buren, collega’s en ex-collega’s, studiemakkers en schoolvrienden, neefjes en nichtjes toverden het huis waar net het dessert was opgepeuzeld om tot een feestzaal. Met ginbar en lounge, discobar en DJ, hot dogs, een uitstekende amateurfotograaf (foto’s volgen nog) en een live optreden van Joan. De goede oude vriend van de Grijze Man speelde covers op zijn gitaar van de liedjes die hun levens hebben getekend.

Deelnemers aan dit compleet geslaagde verrassingsfeest, konden een bijdrage leveren voor de vrije valcursus. Dankzij hen en Marianne kan de Grijze Man straks zijn droom waarmaken. Als hij straks maar durft springen zonder static line!

Meer avonturen van de Grijze Man bij de paracommando’s, lees je in de roman “De muts”, verkrijgbaar bij standaardboekhandel.be en bol.com.

Geplaatst in vriendschap, vrije tijd, familie, paracommando's, De Grijze Man | Tags: , , , , | 2 reacties

Zestig

Er was een tijd dat ik hier frequenter dan de jongste maanden blogposts plaatste. Daar is eigenlijk maar één reden voor: het geluk met Marianne te mogen samenleven. Liever dan schrijven, kijk ik met haar tv, werken we in de tuin (vooral zij) of trekken we erop uit. Nu ben ik toch weer in mijn pen gekropen, ter gelegenheid van een verjaardag waar mijn naasten meer dan anders drukte over maken: mijn zestigste. Beschouw dit stuk als een actualisering van de pagina “Over Peter” op deze site.

Alleen maar niet eenzaam ben ik al enkele dagen vóór mijn verjaardag aan deze post beginnen schrijven. Marianne genoot van een namiddag en avond met haar oudste dochter. Ik had het huis helemaal voor mezelf. Na het telewerken ontkurkte ik een fles wijn uit de Corbières, de wijngaarden waar Marianne, Kristel, Bart en ik doorliepen op de katharenroute, en schoof ik een dokter Oetker pizza, bestrooid met extra kaas, de oven in. Zoals toen ik net gescheiden was en op mijn comfortabel appartement in Wespelaar woonde. Om een mooie achtergrond voor mijn schrijven te hebben, zette ik luider dan gewoonlijk een van mijn favoriete platen van Bob Dylan op, met een toepasselijke titel: Oh mercy!

Vaak als ik onderduik in de discografie van artiesten uit de jaren tachtig, of vroeger, uit de jaren zestig, de jaren toen Dylan nog een folkzanger was die protestsongs schreef, terwijl ik het druk had met te leren praten en zindelijk worden, moet ik aan mijn vrienden denken die daar niet meer aan kunnen denken, omdat ze te vroeg gestorven zijn. Ook die vrijdagavond liet ik tranen zonder toeschouwers. Raf en Philippe hebben me zoveel mooie muziek en wonderlijke auteurs leren kennen.

Wie ik zittend op een wier in het leven ook mis, is mijn vader, de avonturier op de Mercator, die na enkele jaren van koopvaardij de wereldzeeën vaarwel zei om bij mijn moeder te blijven. Ik zal hem, behoudens onwelkome wendingen in mijn levensverwachting, dit jaar in leeftijd overtreffen. Al een kwarteeuw kan ik hem geen raad meer vragen. Maar moest ik dat wel nog kunnen, is de kans groot dat hij zou antwoorden dat ik altijd eerlijk moet zijn. Ik probeer dat.

Dankzij de boekjes waarin mijn vader sinds 1953, toen hij 15 was en op het Sint-Leocollege van Brugge zat, de gebeurtenissen van de dag noteerde, een zeldzame keer gekruid met enkele woorden persoonlijke commentaar, heb ik het gevoel dat ik hem vandaag beter ken dan toen hij nog leefde. Ik heb zijn agenda’s inmiddels doorgeploegd tot 1963, mijn geboortejaar. Veel spectaculaire dingen las ik er niet in en de weinige familiegeheimen die ik te weten kwam, hou ik voor me. Tussen de lijnen van zijn minuscuul geschrift borrelt de goesting om te leven naar de oppervlakte, de ambitie om van je leven iets te maken, de nieuwsgierigheid naar verre streken en andere culturen, maar ook de wens om de vrouw te vinden die hem gelukkig zou maken.

Ik hoop dat mijn moeder, intussen 84, me vertrouwt om papa’s boekjes nog tot zijn dood in 1998 te mogen lezen. Want eerlijk gezegd, denk ik dat het nooit mijn vaders bedoeling is geweest dat het opus dat hij jaar na jaar bij elkaar noteerde, ooit van een zekere openbaarheid zou mogen genieten. Voor zijn vier kinderen en vrouw waren ze alleszins al die jaren verboden lectuur.

Uit die eerste tien jaren puurde ik een schat aan verhalen, anekdotes en avonturen die nog niet verteld zijn in “Cadet op de Mercator”, over dat schoolschip, maar ook over Sint-Leo, de Zeevaartschool, de koopvaardijschepen waarop hij officier ter lange omvaart was, over zijn vrije tijd op Sint-Pieters, over de gebeurtenissen thuis in de Poelweg, over het leven in het provinciestadje Brugge, over zijn werk in de boerderijen in de polders en de restaurants aan zee, over hoe hij mijn moeder leerde kennen, hoe ze verliefd werden, zich verloofden, trouwden en op een appartementje in de Brugse Karel de Stoutelaan gingen wonen, waar mijn moeder me op zekere dag pardoes uit de kinderwagen op de stoep liet vallen. Voor zover ik weet zonder blijvende gevolgen.

Wat me in die tien jaren van mijn vader als jonge man trof, herken ik bij mezelf: de zin voor avontuur, het plezier te feesten en uit te gaan, de voetbal, kranten en boeken lezen, reizen, maar ook gedisciplineerd studeren wanneer het nodig was. En werken. In tegenstelling tot mijn generatie moest mijn vader hard werken tijdens zijn schoolvakanties, want studeren aan de Zeevaartschool vonden mijn grootouders ondanks de studiebeurs nog te duur.

Één passie bleef mijn vader heel zijn leven trouw: kaarten. Wanneer hij op zee en later aan de wal maar tijd vond, was hij altijd te vinden voor een spelletje manillen, wiezen, kingen of bridgen, volgens hem het ultieme kaartspel. Vorig jaar leerde ik in Oostende aan het museumschip dat de Mercator nu is, de tachtigers Luc en Jean-Pierre kennen, twee stokoude medecadetten van mijn vader in de jaren vijftig. Jean-Pierre speelde in het orkest van de Mercator, Luc sliep in de hangmat naast mijn vader. Luc diste tal van anekdotes op over zijn vriend Roger en vertelde dat hij nooit van zijn leven zo’n gepassioneerd kaarter heeft gekend.

Natuurlijk leerde mijn vader al op jonge leeftijd ook zijn kinderen kaarten. Hij overtuigde mij om een cursus bridge te volgen. Ik nam Philippe, Hein en Ward op sleeptouw naar een zaaltje in het Haachtse Brouwershof. Na de cursus lieten we alle vier het bridgen weer links liggen, het was ons toch wat te complex. Mijn vader bleef wel tot het einde van zijn dagen bridgen. Kleurenwiezen was meer mijn ding en ik speel het nu opnieuw geregeld, maar niet meer onder walmen van sigaren- en sigarettenrook en bij het drinken van vele primussen, zoals dat ging met mijn vader en zijn kaarttrawanten. De laatste van die trouwe kaarters overleed enkele weken geleden. “Nu kunnen ze kaarten in de hemel”, zei mijn moeder toen Piet stierf. Mocht die hemel bestaan, hoor ik mijn vader al “Ik wacht, …al lang” zeggen, als hij als eerste moet bieden.

Terugkijkend op mijn eigen leven, voel ik me tevreden en gelukkig. Ik ben 25 jaar getrouwd geweest met Greet, die ik leerde kennen in Ukkel, in het Sint-Elisabethziekenhuis waar mijn vader werkte. We schreven brieven naar elkaar toen ik mijn legerdienst deed als paracommando. Toen al broedde ik het plan uit om over de para’s ooit een boek te schrijven. Door die brieven begon er ook iets te broeien tussen Greet en mij, maar zij had al een lief, waarmee ze trouwde kort nadat ik was afgezwaaid. Na enkele jaren begonnen we toch iets en scheidde Greet van haar man. We gingen samenwonen in Mechelen en kort daarna kregen we onze oudste dochter Winke, die als baby mee verhuisde naar Haacht. Twee jaar later kwam er een zusje bij, Jolente.

In de Lijsterstraat sloop met het verstrijken van de jaren de klad in ons huwelijk. We ondernamen vele pogingen om onze relatie te redden, maar uiteindelijk gaf ik er de brui aan toen de dochters jonge vrouwen waren geworden. Ik blijf Greet dankbaar voor de vele mooie jaren en omdat ze me in mijn drukke leven als journalist en kabinetsmedewerker de meeste zorgen voor de kinderen uit handen nam. Vandaag bouwen onze dochters hun leven uit, vanuit Brussel en het aan Haacht grenzende Werchter.

Al die jaren dat ik de werkzaamheidsgraad mee heb helpen hooghouden, genoot ik van veel goede collega’s die mijn pad kruisten, op redacties en in de coulissen van de politiek. Ik hou er veel vrienden aan over. Zoals ook uit de scouts. Begin deze maand deed ik op vraag van mijn broer nog eens mee aan de scoutsquiz. Wat is dat toch een wonder, hoe generaties leiders en leidsters van jeugdbewegingen vrienden voor het leven blijven? Op de quiz-avond spotte ik mannen die me veertig jaar geleden Akela noemden, eentje zat zelfs in mijn ploeg. Hij herinnert er me nog regelmatig aan dat ik hem heb overgeslagen voor zijn eerste ster. Die fout zou ik vandaag niet meer maken!

Terwijl ik driftig aan deze tekst bleef schrijven, was de fles ineens leeg, maar dankzij een uitmuntende Ribera del Duero belandde ik in alsmaar hogere sferen. De zon was achter de kim gezakt en bij het luisteren naar Dylans Modern Times bedacht ik opnieuw hoe graag Marianne en ik in dit huis in “de Puttekes” van het Haachtse gehucht Sint-Adriaan wonen. Het heeft de charme van een Oostenrijkse chalet, met houten vloeren en binnenmuren, een ruim terras en een geweldige tuin. Eerst was het gewoon een opluchting dat we dit prachtige huis zouden kunnen huren. Onze eigen woningen waren immers verkocht terwijl de akte van het huis waarvoor we een verkoopovereenkomst hadden gesloten, door het plotse overlijden van de eigenaar en een moeilijke erfopvolging, niet kon worden verleden.

De weduwe wou helaas niet weten van een sleutelovereenkomst, die ons toegelaten zou hebben om dat huis tegen een billijke huurprijs alvast te betrekken, want we hadden er al meubels, verf en behangpapier voor gekocht. De paniek sloeg toe: we moesten op korte termijn een huurwoning vinden, want de kopers van onze woningen wilden natuurlijk ook hun nieuwe woonst betrekken. Gelukkig kwam mijn vriend Joan met het idee op de proppen om het huis van zijn net overleden schoonvader aan ons te verhuren, al moest hij dat nog uitklaren met zijn vrouw, schoonzus en schoonbroer. We zijn de drie kinderen van Fons dankbaar dat ze ons uit de nood hebben geholpen. Maanden later hebben we dan het huis dat we huurden, van hen gekocht.

Dat ik na enkele jaren van solitair appartementsleven nog op zo’n geweldige plek terecht zou komen, had ik niet kunnen bedenken, sterker nog, ik zou het niet gewild hebben. Ik droomde ervan om met Marianne een gelukkige oude dag te beleven in een niet te groot maar helemaal afgewerkt huis, waar ik me op een gezellig kamertje tussen mijn boeken kon terugtrekken om te lezen en te schrijven en, wie weet, met de kleinkinderen te spelen, vaak te reizen en op mooie zondagen te verpozen onder het lover van een boom in de tuin, waar ik het op een gezegende leeftijd niet erg zou vinden te overlijden, zoals het dokter Urbino onder zijn mangoboom overkwam, in Gabriel García Márquez’ schitterende roman Liefde in tijden van cholera.

Van het leven dat we leiden in onze chalet, vlakbij een grote boerderij, had ik nooit gedroomd: onkruid wieden, tomaten planten, hagen scheren, buitenschrijnwerk schilderen, bessen plukken, druivelaars en rozen snoeien of noten rapen. Dat ik dat niettemin toch doe, illustreert dat mijn appel veel minder ver van de boom is gevallen dan ik dacht. Maar ons groot huis met een ruime tuin komt ook van pas om feestjes te organiseren, te barbecueën en vrienden en familie te ontvangen.

Dat ik in dit huis gelukkig ben, heb ik helemaal te danken aan Marianne. Zij beschikt over het talent om mijn leven en welzijn in goede banen te leiden, zonder dat ik me van mijn vrijheid beroofd voel. Zij is de vrouw met wie ik nog lang samen gezond wil blijven, grote wandeltochten plan en veel avonturen hoop te beleven, in binnen- en buitenland. Waarover ik dan zou kunnen schrijven. Wie weet.

Geplaatst in familie, vriendschap | Tags: , , , , , , , , | 2 reacties

25 jaar geleden

Op vrijdag 13 februari 1998 overleed mijn vader, zeer onverwacht. Hij was 60 jaar en nog niet lang met vervroegd pensioen gegaan. ’s Morgens had ik hem nog kort gesproken, ik was even het ouderlijk huis binnen gesprongen voor ik naar mijn werk op de krant reed. Hij had geen oog dicht gedaan, zei hij, en klaagde over zijn knie, een euvel dat terugging tot zijn jonge jaren als voetballer.

’s Middags kreeg ik op mijn werk telefoon van mijn oudste zus. Ze zei dat ik zo snel mogelijk naar de kliniek moest komen, omdat het niet goed ging met papa. Ik stond net op het punt om naar de persconferentie van de Vlaamse regering te vertrekken, op het Martelaarsplein in hartje Brussel. Mijn chef toonde begrip en zond iemand anders naar de persconferentie.

Van de redactie in Groot-Bijgaarden sprong ik in mijn auto en reed naar het Sint-Elisabeth-ziekenhuis in Ukkel. Mijn vader had daar een groot deel van zijn leven in de administratie gewerkt. Hij kende er iedereen en stond erop zich daar te laten verzorgen. Toen ik eindelijk op de spoedafdeling van Sint-Elisabeth aankwam, werd de aalmoezenier erbij geroepen. Die bracht me naar een kamertje waar hij me onder vier ogen vertelde dat mijn vader net overleden was. Een pneumokokkeninfectie die te ver gevorderd was had hem de das omgedaan, zei hij. Al in de ziekenwagen was hij in coma gevallen. De aalmoezenier bracht me vervolgens naar een andere kamer, waar mijn moeder, broer en zussen met hun partners al zaten, verslagen, in tranen, vol onbegrip.

Na vijfentwintig jaar blijft de film van toen onwezenlijk. Het heeft lang geduurd vooraleer ik besefte dat hij echt dood was gegaan, op die ongeluksdag waarop we het ’s morgens nog hadden over de plantjes op de vensterbank en de lente die in aantocht was. Vaak heb ik later gezucht “wat zou hij daar van vinden?”, “hoe zou hij dat hebben opgelost?” of “zou hij me gelijk geven of het oneens zijn?”

Dit jaar word ik zo oud als hij geworden is. Ik hoop dat ik nog iets van betekenis kan doen met al die herinneringen die hij heeft opgeschreven in zijn boekjes, een levenswerk van toen hij vijftien was tot de avond voor zijn sterfdag.

Maar bovenal hoop ik nog lang te mogen leven, en er te kunnen zijn voor al wie me dierbaar is.

Geplaatst in familie | Tags: , , | 5 reacties

Santiago Bernabéu

Net op de dag waarop Hasso, Chris, Etienne en ikzelf voet aan de grond zetten in Madrid om Real aan het werk te zien, werd in België het nieuws bekend dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen de vergunning voor het nieuwe stadion van Club Brugge heeft vernietigd. Wat in een provinciestad als Brugge volgens de Raad niet kan voor een stadion van 40.000 man, loopt in de metropool van Madrid op wieltjes voor 80.000 toeschouwers.

Toen was het stadion nog zo goed als leeg

Etienne was in 2022 tachtig geworden. De vader van Marianne had nog een grote onvervulde wens op zijn bucketlist staan: een voetbalwedstrijd bijwonen in het stadion van een Europese topclub. Dat cadeau overhandigden zijn kinderen hem op het huwelijksfeest van Hasso en Mariannes zus Tania. Met zijn zoon en twee schoonzoons trokken we met grote goesting naar Santiago Bernabéu, waar de absolute Europese topclub Real Madrid zijn thuiswedstrijden speelt.

De voetballiefhebbers stromen langs meer dan vijftig toegangspoorten het stadion binnen, waar stewards aan elke trap of brug de supporters begeleiden naar hun genummerd zitje. Etienne en Chris zaten op de beste plaatsen, centraal aan de middenlijn op de derde ring, onder warmtestralers, want de avonden in Madrid schommelen in februari nog rond het vriespunt. Aan de overkant zaten Hasso en ik op de tweede ring, in het verlengde van de grote backlijn aan de andere kant van de in het wit uitgedoste Madrileense spionkop achter het doel van onze nationale doelwachter Courtois, die tijdens de wedstrijd geen seconde stil was.

Maar om 21 u goed gevuld!

Om 21 u werd de aftrap gegeven van de Liga-wedstrijd tegen Valencia. Madrid won eenvoudig met 2-0. Thibaut Courtois moest amper een bal pakken. We zagen Luka Modric live aan het werk, Karim Benzema, Vinicius Junior, Marco Asensio, Antonio Rudiger, Jurgen Kroos en andere toppers van de koninklijke. Van Eden Hazard, tegenwoordig vastgeroest op de bank, zagen we ook met mijn kleine verrekijkertje geen glimp. Hazard liet zich zelfs niet opmerken tijdens de rust, toen andere bankzitters zich wat warmliepen terwijl overal in het stadion de supporters hun broodje opaten, het veld gesproeid werd en jonge gasten de verhakkelde grasmat terug aanstampten.

Het meest onder de indruk waren we van het stadion Santiago Bernabéu. Met vijf ringen van zitplaatsen voor de supporters, die avond weliswaar niet volledig gevuld, heeft deze tempel een capaciteit van 81.000 toeschouwers. Rond het stadion zijn nog verbouwingswerken bezig. Reusachtige kranen torenen boven het dak uit.

Na de wedstrijd stroomt het publiek in dichte drommen de voetbaltempel uit. Op de brede lanen rond het stadion dwingt de massa al het verkeer tot stilstand. De supporterslegioenen zwermen uit naar het metrostation Bernabéu of naar een bushalte van één van de acht buslijnen die het stadion aandoen. Het is half twaalf als we in de buurt van onze overnachtingsplaats een restaurant binnenwandelen in de hoop nog iets te bikken te krijgen. Geen probleem, zegt de dienster, je moet wel bestellen vóór 12 u, want dan sluit de keuken.

’s Anderendaags, tijdens het bezoek aan het stadion, zagen we een prachtige maquette van hoe het stadion er na de werken zal uitzien. Het wordt een architecturaal pareltje met een schuifdak, volgens de club zelf het beste stadion ter wereld. Op de grasmat zijn tientallen arbeiders aan het werk. Ze ruimen van alle vijf ringen het achtergebleven vuilnis op. Op het voetbalterrein halen anderen met een soort van vorkheftrucks in dikke rollen de hele grasmat weg. Enkele dagen later moet er een verse liggen, want dan speelt Real opnieuw.

Ook in het museum dat in de catacomben van het stadion is ingericht, haalt de ware sportliefhebber die Etienne is zijn hartje op. Kast na kast vind je er de bekers terug die Real ooit won, meer dan 120 in totaal. Op video’s kan je naar spraakmakende doelpunten en juichende sterren kijken, er zijn vitrines met voetbaltruitjes, schoenen, ballen, keeperhandschoenen,… van vroeger tot nu. De grote voetbalhelden uit de geschiedenis van Real, zoals Di Stefano, krijgen er speciale aandacht. In de jaren vijftig was Etienne erbij toen Di Stefano in België kwam spelen.

De vervanging van de grasmat. Etienne keek en zag dat het goed was.

In de shop koopt Hasso voor zijn zoon een duur truitje en broekje van de basketbalploeg Real Madrid. Van alle sterren van de voetbalploeg kan je er drie verschillende truitjes kopen. Je kan ook je eigen naam op zo’n truitje laten zetten. En je vindt er een ontzagwekkende hoeveelheid petjes, mutsen, sjaals, sweaters, hoodies, vesten, medailles, asbakken, ballen, pennen, sleutelhangers, sport- en rugzakken, handschoenen en nog een schare andere prullaria, aan forse prijzen.

Biercafé La Mayor Cervecería

’s Namiddags gaan Hasso, Chris en ik weer met de metro naar het centrum van Madrid, waar de zon uitbundig schijnt in de buurt van het presidentieel paleis. Den bompa blijft in ons appartement. Hij heeft pijn aan zijn voet van gisteren teveel en te snel te wandelen en hij wil wat recupereren. Terwijl wij een Belgisch biercafé verkenden, heeft ook den bompa zich goed geamuseerd: op de televisie ontdekte hij de zender Real Madrid tv, waar de wedstrijd van gisteren de hele dag door wordt heruitgezonden. Zo ziet hij vertraagd en vanuit alle hoeken terug waarom bij een corner in de eerste helft het kopbaldoelpunt van Rudiger werd afgekeurd en waarom Benzema voor die fase terecht een gele kaart kreeg. Dat hadden we tijdens de wedstrijd geen van allen goed gezien. We hadden onze ogen nochtans zo goed mogelijk de kost gegeven.

Geplaatst in cultuur, familie, reizen, vrije tijd | Tags: , , , , | Een reactie plaatsen

Sneeuw, hond, voet. En hoogspanningskabels.

Van een goede vriendin die na lange tijd op bezoek is gekomen, kreeg ik de dunne roman “Sneeuw, hond, voet” van de Italiaan Claudio Morandini cadeau. Een vreemde titel voor een bizarre maar intrigerende roman van minder dan 130 bladzijden. Hij rolde in 2015 van de drukpers in Italië, schopte het tot bestseller, won een prijs en kende flink wat vertalingen.

De hoofdfiguur uit de roman, Adelmo Farandola, leeft als een heremiet met grote vlagen van geheugenverlies hoog in de Alpen in een berghut die in de winter onder sneeuwt. Alleen om voorraden in te slaan uit de winkel in het dorp daalt Adelmo nog van zijn berg af. De winkeljuffrouw vraagt hem dan de deur open te laten staan om wat frisse lucht binnen te laten. Maar eigenlijk kan ze gewoon niet tegen de stank die met Adelmo haar winkel inwaait.

Adelmo Farandola zwerft in de zomer door de bergen en valleien met een oude hond, waarmee hij spreekt, ruziet, lacht en zijn voedsel deelt. In het boek kan het dier ook antwoorden. Soms stuit het onafscheidelijke duo in de bergen op een jachtopziener. Adelmo Farandola probeert de vriendelijke man te ontwijken maar slaagt daar niet altijd in. Dan vindt hij dat de jachtopziener hem te onpas aanspreekt, tracht uit te horen en bespioneert. Dat laatste doet Adelmo ook zelf met hem.

Tijdens een hongerwinter die man en hond in de ondergesneeuwde berghut doormaken, verliest het duo het onderscheid tussen waken en slapen. Als eindelijk het voorjaar aanbreekt, kunnen ze terug naar buiten. Daar doet Adelmo Farandola een sinistere ontdekking: uit de verse lawine die de berg is afgeschoven steekt een mensenvoet uit de sneeuw. Met de dooi komt langzaam heel het stinkende lijk van een man bloot te liggen. Adelmo Farandola verliest nu helemaal zijn realiteitszin. Hij begint te praten met het lijk en sleept het achter zich aan hoger de berg op, naar een lage en smalle tunnel die alleen hij nog weet zijn en waar hij zich samen met het hem onbekende lijk verstopt.  

Eerder in het boek laat de auteur Adelmo Farandola een herinnering ophalen aan zijn kinderjaren in het dorp waar hij toen leefde. De huizen in zijn geboortedorp schurkten tegen elkaar aan onder een hoogspanningsleiding waarvan de kabels dag en nacht zoemden. De mensen werden er gek van, zei zijn moeder en ook zijn vader zei het, voordat hij een stok pakte om zijn zoon mee achterna te zitten alsof die de schuld was van dat gezoem. “Adelmo Farandola is er allang van overtuigd dat als er iets in zijn hoofd mis is, dat komt door de jaren onder die hoogspanningsleiding”, las ik. En ik denk meteen aan de Ventilusdiscussie.

Op het einde van de roman, als Adelmo Farandola tegen de ontbindende dode in de nauwe tunnel aan geschurkt ligt, vraagt hij het lijk of hij hem al over de kabels heeft verteld. “Ja, meer dan eens”, zucht de dode man. Zelfs daar hoort Adelmo Farandola het gezoem nog. En dan eindigt het boek met de zin: “Maar de dode naast hem doet alsof het hem niet interesseert.”

Een mooi, eigenaardig boek. Mag ik het ook vreemd vinden dat de Nederlandse vertaling van deze Italiaanse roman uit 2015 nu opnieuw te koop ligt in de Vlaamse boekhandels, terwijl de Vlaamse regering de Ventilusdiscussie nog niet heeft beslecht?

Geplaatst in literatuur, politiek, samenleving | Tags: , | Een reactie plaatsen

De bedelaar

Bovenaan de trap naar de uitgang van het ondergronds gelegen Centraal-Station gekomen, zag ik hem staan. Hij ziet er wat verdikt uit, dacht ik. Hij stond daar zoals hij daar al jaren regelmatig staat, zijn boekjes voor daklozen te venten. Bij het buiten stappen in de mistige Brusselse ochtend, zag ik hem naar mij kijken. Op zijn gezicht verscheen de blik van herkenning. Meteen voelde ik dat hij me zou aanklampen, zoals hij gewoonlijk doet als ik er niet in luk hem ongemerkt te passeren. Mijn slechtere ik zocht al naar manieren om hem af te wimpelen. Mijn betere ik was nieuwsgierig naar de tactiek die hij ditmaal zou uitproberen.

In de twee seconden die nodig waren om hem te kruisen, verloor hij geen tijd. Snel als onze kater naar de melk, overbrugde hij de afstand van drie meter. Hij schudde me de hand en wenste me in het Frans een gelukkig nieuwjaar en een goede gezondheid. In één adem zette hij zijn smeekgezicht op en vroeg wat kleingeld, “om zijn kinderen eten te kunnen geven”.

“Non merci”, flapte mijn slechtere ik eruit, terwijl hij mijn hand nog altijd niet had losgelaten. “Hoe zo, mag ik je dan geen goede gezondheid wensen?”, antwoordde hij met de lach van een winnaar. “Natuurlijk! Natuurlijk wel!”, repliceerde ik snel. Op mijn beurt wenste ik hem veel geluk in het nieuwe jaar. Uit eerlijke schaamte tastte mijn linkerhand in mijn broekzak naar wat kleingeld. Ik wist al dat mijn hand daar geldstukken zou vinden, want ik had de dag voordien het leeggoed van de feestdagen teruggebracht naar mijn favoriete drankenhandel. Ik haalde de muntjes uit mijn zak, opende mijn hand en zag er een stuk van 2 euro, een stuk van 50 cent en nog 2 stukken van 20 en 10 cent in liggen.

Op dat moment liet de bedelaar mijn rechterhand los. Nog vóór ik zelf de kans kreeg hem vijftig cent toe te stoppen, griste hij trefzeker het stuk van twee euro uit mijn hand. Ik keek in zijn nu harde ogen en zag dat het terug vragen vergeefse moeite was. Mijn goede ik kon er om lachen: een mens voelt zich beter als een vertrouwde bedelaar een trucje uithaalt waarmee hij je bij de neus neemt. Tot binnenkort, lachte ik, wat overdreven grootmoedig, en stak haastig de straat over, alsof ik al te laat was.

Geplaatst in Brussel | Tags: , | Een reactie plaatsen

Oswald

Alleen al die voornaam heeft iets speciaals. Google leert me dat het een Engelse voornaam is, die “goddelijk machtig” betekent. Toen ik Oswald Van Ooteghem jaren geleden als jong journalist van het VU-weekblad Wij interviewde, was ik onder de indruk van zijn flair. Als grijsaard, hij was toen al flink in de zestig, was hij als om door een ringetje te halen. Hij stapte door het leven als een vlotte, beminnelijke gentleman.

Oswald werd door mij geïnterviewd omdat hij voormalig Oostfrontvrijwilliger was. Zo worden de Vlaamse vrijwilligers genoemd die tijdens de Tweede Wereldoorlog meevochten met de Duitsers. Op aanstoken van een andere ex-Oostfronter, de in 2011 overleden Toon Van Overstraeten, schreef ik een reeks voor Wij die gebaseerd was op interviews met ex-Oostfronters en historici die gespecialiseerd waren in dat onderwerp.

Nadat hij als directeur van de VU met pensioen was gegaan, vertelde Toon me het verhaal van de Rebellenclub waarvan hij in zijn Oostfronttijd deel uitmaakte. Die club was een groep soldaten van het Vlaams Legioen die collectief weigerde de eed op Adolf Hitler af te leggen, waarmee het Legioen tot SS-stormbrigade Langemarck omgedoopt werd en onder de vleugels van de Waffen SS belandde.

Toon en Oswald waren op hun zestiende, ze hadden in het rekruteringsbureau gelogen over hun leeftijd, met het Vlaams Legioen naar het Oostfront getrokken. Ze gingen er met nazi-Duitsland tegen de bolsjewistische Russen vechten, vooral in Oekraïne. De Vlaamse Oostfronters werden onder meer ingezet in Charkov en Cherson, waar het Poetinregime dezer dagen een oorlog voert en misdaden begaat waarvoor nog een naam moet worden uitgevonden.

Het nieuws dat Oswald Van Ooteghem op 1 november jongstleden op 98-jarige leeftijd was gestorven, had ik aanvankelijk niet opgepikt. Een na jaren toevallig opgedoken ex-collega van op het Barricadenplein in Brussel, waar het hoofdkwartier van de VU was gevestigd, bezorgde me wat persknipsels over het overlijden van Van Ooteghem. De gewezen Untersturmführer (onderluitenant) bij de SS-Brigade Langemarck was na de oorlog gemeenteraadslid, provincieraadslid, senator en Vlaams volksvertegenwoordiger voor de VU geworden. Na het uiteenvallen van die Vlaams-nationalistische partij was hij tot zijn laatste dagen trouw gebleven aan haar erfgenaam, de N-VA.

Bij de persartikels bevond zich onder meer een groot verhaal uit Knack, van de hand van Walter Pauli, een van de zeldzame Vlaamse journalisten met interesse voor de collaboratie. De knipsels bevatten ook een opiniestuk van de gepensioneerde VRT-journalist Walter Zinzen. Die verweet Van Ooteghem vaak te hebben verwezen naar de gruwelen die aan het Oostfront plaatsvonden, maar te hebben gezwegen over de gruwelen die hij zelf zou hebben aangericht (welke dan?). Bovendien zou Oswald nooit blijk hebben gegeven van schuldinzicht.

De bundel bevatte verder wat krantenartikeltjes over rouwhuldes voor Van Ooteghem in het Vlaams Parlement en de Gentse gemeenteraad, die door linkse partijen als Vooruit, PVDA en Groen (in het Vlaams Parlement op Björn Rzoska en Johan Daenen na) waren geboycot.

Als een van de zeer schaarse Vlaamse officieren, raakte onderluitenant Van Ooteghem aan het Oostfront drie keer ernstig gewond. Hij schopte het in ’43 tot Kriegsberichter, oorlogscorrespondent. Die job was ook niet van gevaar ontbloot, maar toch veel veiliger dan die van onderluitenant bij een vrijwilligerseenheid van de Waffen SS. Op het einde van de oorlog zou Van Ooteghem nog een van de officieren worden van het “Jeugdbataljon”. Dat bestond uit vijf- en zestienjarige zoons van collaborateurs die op het einde van de oorlog in het zog van de naar Duitsland gevluchte Vlaamse Landsleiding onder de wapens werden geroepen om de aanstormende Russen tegen te houden. Van Ooteghem besefte volgens Walter Pauli wat hen wachtte: “ze zijn te jong om sigaretten te mogen roken, maar oud genoeg om te sterven.”

Zoals die vergeefs geofferde jongens, waren Van Overstraeten en Van Ooteghem opgegroeid in radicaal Vlaams-nationalistische nesten. Hun vaders waren rabiate collaborateurs, hun moeders baden en weenden voor de terugkeer van hun zonen. Bij de familie Van Ooteghem en in mindere mate bij de Van Overstraetens waren hardleerse zwarte leiders als Reimond Tollenaere, Staf De Clercq, Hendrik Elias of dokter Daels kind aan huis. Na de oorlog dook Van Ooteghem enkele jaren onder in West-Duitsland, maar bij zijn terugkeer in België vloog hij meteen de Gentse gevangenis in waar ook zijn vader en Elias nog zaten.

Na een jaar in De Nieuwe Wandeling werd Oswald op vrije voeten gesteld. Uiteindelijk zou hij zichzelf opnieuw uitvinden als politicus bij de VU. Als naoorlogse politicus had Van Ooteghem de oprichting van het Vlaams Blok kunnen aangrijpen om voor een carrière bij extreemrechts te kiezen. Dat deed hij niet. Hij bleef het democratisch en vrijheidslievend Vlaams-nationalisme trouw.

Van Ooteghem erkende wel degelijk dat het naziregime misdadig was en dat hij voor een zeer foute zaak had gevochten. Zich daarvoor publiek verontschuldigen, deed hij niet. Maar kan je zo’n groot pardon verwachten van mannen die zich als adolescent geëngageerd hebben voor wat ze in België een rechtvaardige zaak vonden, maar dat onder Duits bewind een crimineel regime was dat een oorlog voerde op wereldschaal? Een dictatuur die misdrijven beging die al wel een naam hebben gekregen: misdaden tegen de menselijkheid.  

In het interview dat ik van hem afnam, zei Oswald dat de collaboratie volgens hem “voor 90 procent te danken (was) aan de Belgische staat zelf. Hadden wij een vaderland om te beminnen, dan hadden wij dat vaderland waarschijnlijk even enthousiast verdedigd als we het bestreden hebben. (…) Wij zouden desnoods met de duivel hebben samengewerkt om de zelfstandigheid van Vlaanderen te verwerven en België te vernietigen.”

Toen ik Toon Van Overstraeten vroeg of hij achteraf bekeken spijt had dat hij naar het Oostfront is vertrokken, kreeg ik dit als antwoord: “Dat is de meest idiote vraag die je mij kunt stellen. Het is nu eenmaal niet opnieuw te doen. Mijn ervaringen plaatsen mij wel voor enkele gewetensconflicten. Maar dat is nog wat anders dan spijt hebben. En die gewetensconflicten, die beschouw ik zelf als verrijkend voor mij. Ik heb nooit gestudeerd, maar in die periode heb ik zoveel ervaren, zoveel mensenkennis opgedaan, relativeringsvermogen gekregen, dat wanneer dat alles verwerkt wordt, en dat duurt een tijd, ik een stuk verder stond dan anderen. Die periode heeft me van mijn jeugd beroofd. Hoe gek het ook mag klinken, mijn periode als Oostfronter kan ik niet anders beschouwen dan als een belangrijk, integrerend deel van mijn leven waar ik geen spijt kán van hebben. Wat ik vandaag ben, heb ik voor een deel aan het Oostfront en de oorlog te danken.”

Lees meer over dit thema in “Terug naar het Oostfront”, Peter Dejaegher, Brave New Books, bestelbaar via standaardboekhandel.be en bol.com.

Geplaatst in geschiedenis, politiek | Tags: , , , , , , | 4 reacties

De laatste mandenkoers

De Vrijdagmarkt was in Gent nog lang na de Tweede Wereldoorlog een plek waar vooral groenten en fruit verhandeld werden. Er waren verschillende handelaars gevestigd en onder de bomen die toen nog rond het standbeeld van Jacob van Artevelde stonden, vond er dagelijks een groente- en fruitmarkt plaats.

In het pand waar vandaag restaurant het Keizershof is gevestigd, woonde in de vroege jaren zestig een gedreven, sportieve en intelligente jongeman, Etienne Vanhuffel, nog in bij zijn ouders. Enkele jaren later zou hij de vader van mijn vriendin Marianne worden. Ook Etiennes vader en moeder hadden er een florissant fruitbedrijf, dat Etienne later zou overnemen.

Op een ochtend in 1963 of 1964, precies herinnert Etienne het zich niet zo goed meer, stond vader Vanhuffel op met een goed gedacht: hij wilde op de Vrijdagmarkt nog eens een mandenkoers organiseren. Dat was vele jaren vroeger een traditie tijdens de Gentse Feesten. Toen vonden er in verschillende Gentse wijken mandenkoersen plaats.

Dat die traditie teloor was gegaan, had een goede reden: na de Tweede Wereldoorlog waren ronde fruitmanden nog het meest gebruikte verpakkingsmateriaal voor groenten en fruit. Maar daar kwam in de jaren vijftig verandering in: de manden werden vervangen door kartonnen dozen en houten kisten.

Etienne was meteen voor het idee van zijn vader gewonnen. Toen de koersen nog traditie waren, was hij immers nog te klein om mee te mogen doen. Deze keer zou hij zeker van de partij zijn. Bij zo’n mandenkoers moesten de deelnemers om ter snelst een parcours afleggen terwijl ze een toren van gestapelde ronde fruitmanden boven het hoofd torsten. Deelnemers die onderweg manden verloren, moesten hun toren eerst opnieuw stapelen. Je moest immers over de finish gaan met een complete toren.

Opgedoken uit de oude doos: een foto van de laatste mandenkoers op de Gentse Vrijdagmarkt

Vader en zoon Vanhuffel vonden voor hun initiatief een medestander in César Van Parijs, de baas van de CVP. Niet de politieke partij, maar de belangrijkste groothandel in fruit van Gent. Van Parijs had voor zijn bedrijfsnaam zijn initialen gekozen. Overal in Gent reden er in de jaren zestig bestelwagens rond met een gestileerde appel op, waarin CVP te lezen stond. César en zijn zoon Marcel zagen het idee van de Vanhuffels wel zitten. Marcel bestelde bij mandenvlechters 120 manden. Zoveel hadden ze er nodig om een echte mandenkoers met schiftingen, een kleine en een grote finale te organiseren.

Toen de manden gevlochten waren, bood vader Vanhuffel aan om ze in afwachting van de koers in zijn opslagplaats op de Vrijdagmarkt te bewaren. Wie weet, zat de pientere twintiger Etienne wel achter dat voorstel. Hij liet alleszins de kans niet liggen om in afwachting van de koers al wat te oefenen met het stapelen van de manden. Hoe beter gestapeld, hoe kleiner de kans dat de toren van tien manden die de deelnemers boven hun hoofd moesten dragen, zou vallen.

Van zijn vader, een ervaren mandencoureur uit de hoogdagen van de mandenkoersen maar een jaar of dertig ouder dan zijn zoon, kreeg Etienne nog wat tips mee. ‘Je moet de stapel die je boven je hoofd vasthoudt, lichtjes voorover laten hellen’, gaf zijn pa hem mee, ‘zodat de manden bij het startschot niet meteen achteruitvallen en je opnieuw moet beginnen stapelen.’

De jonge Vanhuffel oefende flink met zijn eigen toren, waarvoor hij in de opslagplaats rustig de tijd nam om de best in elkaar passende manden uit te zoeken. Etienne bedacht ook een nieuwe techniek: als je de eerste twee manden met het handvat op elkaar stapelde in plaats van ze in elkaar te schuiven, bedacht hij, heb je een meer comfortabele grip op die toren boven je hoofd.

Eindelijk brak de grote dag aan. De mandenkoers rond de Vrijdagmarkt was een namiddagvullend programma. De koers werd in verschillende reeksen gelopen. Tijdens de schiftingen moesten de deelnemers drie ronden rond de Vrijdagmarkt lopen. Daarna volgden de halve finales en de kleine en grote finales. In de kleine finale traden de deelnemers aan die in de halve finales de zesde tot de tiende plaatsen in het klassement hadden gehaald. De grote finale werd betwist door de top vijf van de halve finales. In tegenstelling tot bij de schiftingen, moesten de lopers tijdens de halve, de kleine en de grote finales een zwaardere koers lopen van vijf rondes. Etiennes vader was zesde en liep dus de kleine finale. Etienne had zich weten te plaatsen voor de grote finale.

Etiennes vader vroeg zijn zoon of hij voor zijn kleine finale diens zorgvuldig uitgekozen stapel met manden mocht lenen. Daar kon Etienne natuurlijk geen nee op zeggen. En zijn vader won die kleine halve finale, wellicht dankzij de stapel die zijn zoon in elkaar had gestoken. Maar toen vader Vanhuffel in de eindsprint over de meet ging, gooide hij de tien manden van Etienne met een oerkreet over zijn schouders de kasseien van de Vrijdagmarkt op. Waardoor Etienne, die minuten later mocht starten in de grote finale, geen tijd meer had om zijn tien manden opnieuw deftig in de goede volgorde te stapelen. De moed zakte de jongeman in de schoenen.

Met een ietwat scheve stapel boven zijn hoofd schoot hij als laatste uit de startblokken. Na vijf ronden had hij iedereen ingehaald, op één deelnemer na. Als zijn vader die stapel perfect geordende manden bij de halve finale nu niet over de meet had gegooid, was Etienne zeker gewonnen, daar is hij op z’n tachtigste nog altijd van overtuigd. Nu was Jef Carpentier, bijgenaamd Tseefke, de winnaar. Etienne strandde op de tweede plaats. Het zal daar thuis gestoven hebben. Nadien is er tijdens de Gentse Feesten nooit nog een mandenkoers gehouden.

Geplaatst in cultuur, familie, geschiedenis, vrije tijd | Tags: , , , | 3 reacties

Vanochtend op de trein

Vanochtend stopte de trein van Leuven naar Oostende mooi op tijd in Brussel-Noord. Als de NMBS goed werk levert, mag dat ook eens gezegd worden. In het Noordstation dromde en kwebbelde een klas leerlingen op het perron. Ze droegen fluokleurige hesjes van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. Verscholen achter het vensterraam stopte ik het lezen van de krant en bekeek ik geamuseerd de uitgelaten bende.

Een juf wisselde enkele zinnen met de treinbegeleider die uit de trein was gestapt. Ik hoorde de woorden Brussel-Centraal vallen. “Natuurlijk”, hoorde ik de conducteur antwoorden. De klas zou dus niet naar zee reizen. Ik keek nog eens naar de ramen van de wagon of er geen papiertje aanhing en ik toevallig in een coupé was gestapt die voor een school was gereserveerd. De eerste leerlingen stapten de trein al op. “En stil zijn op de trein hé”, hoorde ik de juf commanderen.

De grote klas stapte niettemin vrolijk kwebbelend op. Recht over me waren nog twee plaatsen vrij. Een jongen met schelmenogen en een stil meisje installeerden zich voor me. “Goeiemorgen” groette ik de kinderen van naar schatting een jaar of negen. Het jongetje beantwoordde meteen mijn groet.

“Tu parles Néerlandais?”, vroeg ik hem zonder nadenken in het Frans.
“Bien sûr”, antwoordde hij. “En Arabisch”, voegde hij daar aan toe. “Salaam aleikum”, ging hij verder, “weet jij wat dat betekent?”
“Jawel”, antwoordde ik, “Goeiedag! Maar wat een talenknobbel ben jij”, zei ik nog, “zo jong en al drietalig!”
“Zeker”, zei hij fier, en wijzend naar zijn klasgenootje naast hem: “En zij ook!”

Toen stopte de trein in Brussel-Centraal. De klas stapte luidruchtig uit. Een jonge blonde juf die mijn kortstondige reisgenootjes liet passeren, gaf ik een compliment: “Amai, dit kereltje is precies één van de slimmeriken in je klas. Al drietalig!”
“Ja, geweldig hé”, antwoordde ze. “En zij ook, hoor”, wees ze op het vriendinnetje.

Toen ik me op het perron tussen de vrolijke kinderen naar de roltrap wurmde, riep het bijdehandje me nog snel toe: “bye bye mister!”
“Hola”, antwoordde ik, “eigenlijk ben jij al viertalig!”
Op zijn gezicht vormde zich een mooie glimlach. “Ah ja, da’s ook waar”, realiseerde hij zich ineens zelf.

Geplaatst in Brussel, integratie, samenleving | Tags: , , | 5 reacties

De mollenjagers

‘We hebben weer een erg actieve mol in de tuin’, vertelde ik mijn moeder gisteren. Marianne en ik zijn net terug van vakantie. De mol heeft van onze afwezigheid gebruik gemaakt om eens flink zijn gangen te gaan. ‘Tja’, antwoordt mijn moeder, ‘Papa zette dan een mollenklem. Soms ving hij dan de mol, maar vaak ook niet.’

Mijn moeder gaat verder met een ander verhaal dat ik al vergeten was. Er waren eens lang geleden, toen mijn vader nog leefde, een nonkel en een tante uit Brugge bij ons in Wespelaar op bezoek. Ook mijn neefje, een leeftijdsgenoot van mijn broer, en mijn oma en peter waren meegereisd. Ze zouden na de middag naar het ziekenhuis rijden om mijn vader te bezoeken. Hij was geopereerd aan zijn knie. Maar eerst had mijn moeder voor het gezelschap gekookt. De kans is groot dat we toen konijn met pruimen aten, een van haar geweldig lekkere klassiekers. Maar ook dat herinner ik me niet meer.

Tijdens die aperitief van decennia geleden ging het gesprek ook over mollen. Ons mooie gazon in de tuin was helemaal ontsierd door molshopen. Mijn vader had in een grote molshoop een mollenklem geplaatst, maar de sluwe zwarte blindganger was er tot dan nog altijd in geslaagd de dodelijke slagpin te ontwijken. De mol leek ons wel uit te lachen: ‘pak me dan, als je kan!’ En elke dag kwamen er molshopen bij.

Mijn grootvader toonde zich bereid om dat mollenvarken eens goed de oren te wassen. Als hovenier in stadsdienst had hij grote ervaring opgedaan met het vangen van mollen. Hij droeg zijn meegereisde kleinzoon op de wacht op te trekken. Ik kan het me niet herinneren, maar ik stel me voor hoe mijn neefje zich buiten op het terras op een stoel zette om de molshopen in de gaten te houden. Dat moest op de middag gebeuren, want volgens mijn grootvader zijn mollen gewoonlijk ’s middags actief. Dat zie je aan lichte of grotere bewegingen van de opgehoopte aarde in de molshopen. Van zodra mijn neef beweging zag, moest hij mijn grootvader alarmeren. Buiten stond al een spade klaar.

Op het moment dat ik misschien wel een heerlijk stukje van de rug van het konijn aan het oppeuzelen was, kwam mijn neef de woonkamer binnengelopen. ‘Alarm!’, riep hij opgewonden, ‘de mol beweegt!’ Opa stoof naar buiten. Hij griste de spade mee en snelde naar de molshoop die mijn neef aanwees. Hij dreef de spade diep in de hoop en wipte de aarde omhoog. Tussen de neervallende kluiten viel een verbouwereerde mol op de grond, die meteen wijlen werd toen de spade met een dreun op zijn zachte zwarte lijf belandde. Maar mijn grootvader stopte niet. Hij stootte de spade terug in de molshoop en wipte nog twee mollen de lucht van een mooie lentemiddag in, die vervolgens dezelfde snelle dood vonden als hun voortrekker.

Na het feestelijk middagmaal maakten de bezoekers zich op om hun onfortuinlijke zoon, broer, schoonbroer en nonkel te gaan bezoeken in het ziekenhuis. De vader van mijn neef, een nonkel van het type dat van grappen houdt, had een idee: hij rolde de dode mollen in een stuk krantenpapier en schonk zijn cadeautje meteen bij het binnenkomen in de ziekenkamer aan mijn vader. Ik stel me voor dat die zich verplicht voelde het grappig te vinden, maar dat hij bij het einde van het ziekenbezoek zijn schoonbroer met de mollenkadavers terug wandelen stuurde. Mijn vader was in dat Ukkels ziekenhuis immers niet alleen patiënt, maar ook werknemer.  

De mollenjagers zagen zich zo verplicht met hun vangst opgeborgen in de koffer van de auto terug af te druipen naar het verre Brugge, zou je denken. Maar op de parking van het ziekenhuis kreeg mijn nonkel een beter inval. Op de parking liet hij het krantenpapier met daarin de drie mollen gedraaid op de motorkap van een chique auto achter. Een billenkletser, nog een geluk dat er toen geen camera’s op de parkings hingen.

Toen ik van mijn moeder terug thuis was, vertelde ik het mollenverhaal meteen aan Marianne. Eerder op de dag had ik onze eigen mollenverdrijver ingegraven tussen de molshopen: een buis met batterijen in die om de zoveel seconden een reutelend geluid produceert, waaraan mollen volgens de gebruiksaanwijzing een hekel hebben en het hazenpad kiezen. Om de mol wat te jennen, maakte ik ook nog al zijn hopen met de grond gelijk.

Vanochtend wachtte me op het terras een verrassing. Er lagen in verschillende hoopjes wat uitgekotste ingewanden en andere resten van een beest dat veel weg had van een mol. Alle platgeslagen molshopen lagen nog plat en er waren er geen nieuwe bij gekomen. Pluim, onze kater die ik soms minachtend de kleine jager noem, want zelf ben ik dan de grote jager, heeft eindelijk weer eens zijn werk gedaan.

De kleine jager Pluim rust uit na een nachtelijke grote jacht
Geplaatst in familie, Haacht | Tags: , , , , | 3 reacties