Arnold III van Wezemaal

Vorige week, net voor het land in de ban werd geslagen van de Coronacrisis, vond in het gemeenschapscentrum Den Breughel in Haacht de Nacht van de Geschiedenis plaats, een organisatie van Hagok. De Haachtse Geschied- en Oudheidkundige Kring zette een achttal historische figuren uit het Haachtse voor het voetlicht. Hieronder lees je het tweede ridderverhaal dat ik voor dit evenement schreef, over Arnold III van Wezemaal, de ridder die na een verloren gevecht in Tildonk het hertogdom Brabant verliet om tempelier te worden in het Heilig Land. 

Mensen toch, op wat voor een gezwam heeft die oude Walter van Roost jullie getrakteerd! Mij hier in Haacht een beetje komen zwart maken, dat kan hij, ja. Terwijl mijnheer op zijn gat bovenop zijn blokhuis – hij noemt dat een donjon maar eigenlijk is het niet meer dan een blokhuis – Terwijl mijnheer daar dus naar de zonsondergang over de Dijle zat te staren, leerde ik vechten. Inderdaad: vechten.

Mijn familie heeft immers een hele andere eer hoog te houden dan Walter van Roost, een geadelde boer en molenaar. Hij heeft niet eens nakomelingen weten te verwekken. Mijn grootvader en mijn vader, dat waren mannen! Zij waren in hun tijd grootmaarschalk van de hertog van Brabant. En ik trad in hun  voetsporen.

Mijn grootvader, Arnold I van Wezemaal, trok mee op kruistocht met graaf Godfried van Leuven, bijgenaamd de Moedige, om Jeruzalem te verdedigen tegen Saladin! Sta me toe mijn eer en de eer van mijn familie te verdedigen tegenover die lapzwans uit Rijmenam die al het loodje had gelegd toen ik nog schildknaap was.

Ik herinner me nog goed hoe hij in Wezemaal onze binnenkoer kwam opgereden om een van zijn zaakjes te regelen met mijn vader. Hoe kon ik weten dat hij zo’n slecht ruiter was dat hij pardoes van zijn paard zou vallen toen het beest van schrik steigerde voor de kat die ik achternazat!

Maar goed, vrank en eerlijk als ik ben, geef ik toe dat ik in mijn jonge en onbesuide jaren, enkele inschattingsfouten heb gemaakt. En die hebben me in problemen gebracht.

Dat kwam zo. In 1261 stierf hertog Hendrik III van Brabant onverwacht jong. Hij liet vier kinderen na, van wie de oudste zoon nog maar een knaap was. Maar zijn weduwe, hertogin Aleidis, deed daarop mijn familie en mezelf, als grootmaarschalk van Brabant, grote oneer aan.

Zij stelde een raad aan van regenten om de voogdij over haar kinderen waar te nemen. Daarbij zag ze mij, nog vrij jong maar toch al de derde generatie grootmaarschalk van de hertog, over het hoofd. Maar wie ze wel in die raad opnam, was die machtswellusteling van een Berthout uit Mechelen. Die zat mij en mijn familie in onze achtertuin al decennia dwars.

Eerst dacht ik, Arnold, beheers je, blijf cool, er zijn ergere dingen in het leven, jouw tijd komt wel. En dan zal je die vernedering dubbel en dik kunnen wreken. Maar toen kwam me een nieuwe streek van vrouwe Aleidis ter ore. Ik vernam dat ze plannen koesterde om de erfopvolging te verstoren door niet haar oudste zoon Hendrik hertog te maken, maar zijn jongere broer Jan. Dat maakte me echt kwaad. Zij beweerde dat haar oudste zoon niet bekwaam was om die zware taak van zijn vader over te nemen.

Over die zaak bestond in en buiten het hertogdom grote onenigheid. Want nog vele anderen aasden op het hertogdom. Heel wat buitenlandse heersers maakten ook aanspraak op de titel van hertog van Brabant. En ook de Colneren, de machtigste familie in de stad Leuven, waar het hertogelijk hof was gevestigd, waren het met de keuze van Aleidis niet eens.

De Leuvenaars lieten dit goed merken aan de edele vrouwe. Toen zij met haar vier kinderen en haar gevolg Leuven binnen wilde rijden, werd ze vanop de stadsmuren uitgejouwd en weigerden de poortwachters voor haar de poorten te openen. Het volk van Brabant morde zo zwaar dat Aleidis het niet langer aandurfde om zonder gewapend escorte met haar kinderen door haar eigen hertogdom te reizen.

Verblind door mijn woede op de edele vrouwe, liet ik me overhalen om me aan het hoofd van een gewapende opstand tegen Aleidis te plaatsen. Met mijn ridders en met de militie van de Colneren joeg ik de Blanckaerts, de rivalen van de Colneren die Aleidis wel nog steunden, uit Leuven weg. Toen die Blanckaerts zich daarop verschansten in Erps, joegen we hen verder op. Ze vluchtten halsoverkop naar Mechelen, waar ze bescherming hoopten te krijgen van die vermaledijde Berthouts. En wij dreven ze voor ons uit.

Maar toen de poorten van Mechelen voor onze snuivende paarden opdoemden, deden de Mechelse milities en het leger van Walter Berthout een uitval. Nu waren de rollen ineens omgedraaid. Berthout en zijn mannen achtervolgden ons nu. We stoven in galop terug richting Leuven. Maar uiteindelijk kregen ze ons toch bij de kladden, in Tildonk, een plek die vandaag deel uitmaakt van Haacht heb ik gehoord. Vlakbij de plaats waar de Lipsebeek de heirbaan naar Leuven kruist, geraakten onze troepen slaags. Mijn broers Godfried en Gerard werden door Walter Berthout in gevangenschap mee terug naar Mechelen gevoerd. Anderen raakten gewond of sneuvelden.

Mijn uit elkaar geranselde troepen likten hun wonden uitgerekend op een boogscheut van het domein van Roost. Dat was intussen al in handen van mijn familie uit Rotselaar. Na de dood van Walter en Oda was het domein zoals zij het hadden voorbeschikt, in handen gevallen van de abdij van Villers. Maar de heren van Rotselaar wisten Roost al kort na de dood van Walter en Oda af te kopen van Villers, voor 800 Leuvense ponden. Dat was in die tijd van voor de euro een fortuin. Jaja, die gewiekste Walter had duidelijk goed geboerd.

Na mijn nederlaag aan de Lipsebeek moest ik diep in mijn schatkist graven om mijn broers vrij te kopen. Maar het ergste was de vernedering van de nederlaag. Ik moest op mijn knieën aan hertogin Aleidis trouw beloven en me er in het publiek bij neerleggen dat Jan de nieuwe hertog werd, en dat hij omwille van zijn leeftijd nog enkele jaren zou worden begeleid door zijn regenten. Aleidis en Berthout waren dus de grote overwinnaar van deze strijd om de macht. Ze konden Jan, die nog te jong was om zonder begeleiding het hertogdom te bemeesteren, naar eigen goeddunken kneden.

Die nare toestand bracht me nog ander onheil: enkele kloosterorden en abdijen die ik voorheen naar mijn pijpen kon laten dansen, draaiden nu ook de rollen om. Zij kwamen mij de rekeningen presenteren voor zaken waarover ze vroeger zelfs geen zucht zouden durven slaken. Mijn hof in Wezemaal kreeg het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Overal waar ik kwam zag ik steelse blikken van leedvermaak, scheve lachjes half verborgen achter een hand aan de mond. Ik kon er niet meer tegen.

Enkele maanden na de eedaflegging van hertog Jan Primus besliste ik mijn geboortegrond in Brabant te verlaten. Ik trad toe tot de Tempelorde. Ik reisde naar Palestina. Achteraf bekeken is Tempelier worden een zeer goede beslissing geweest.

Het beleg van Akko

In het Heilig Land, waar een koene ridder met een scherp verstand en goede relaties zich snel weet te onderscheiden, kreeg ik al snel de vergunning voor de voedselbevoorrading van de Tempeliers in de belangrijke havenstad Akko. De rest van mijn leven zou ik de beste relaties blijven onderhouden met mijn broeders in verschillende grote commanderijen van de machtige Tempelorde.

Karel van Anjou, de koning van Napels en Sicilië, apprecieerde mijn doortastendheid en stuurde me terug naar Europa om op het concilie in Lyon een nieuwe kruistocht te gaan bepleiten tegen sultan Baibars van Egypte. Terug in Europa wist ik in de lijn van mijn voorvaderen mijn talenten als diplomaat en ridder met lef opnieuw te scherpen en verder de adelijke ladder op te klimmen.

Een paar jaar later al voerde ik belangrijke opdrachten uit aan het hof van de Franse koningen Filips de Stoute en later bij zijn zoon Filips de Schone. Die laatste schonk mij het vertrouwen om zijn hofmeester te worden. Op het moment dat ik in 1291 definitief mijn ogen sloot, waren Wezemaal, Leuven, het hertogdom Brabant en mijn nederlaag bij de Lipsebeek, diep weggezakt in mijn geheugen.

Maar nu ik uit het hiernamaals het verdere verloop van de geschiedenis kan commentariëren, moet me nog iets van het hart. Wat had ik graag een tiental jaren langer geleefd, om aan de zijde van mijn koning, Filips de Schone van Frankrijk, mee te kunnen vechten aan de Kortrijkse Groeningekouter in het graafschap Vlaanderen. Ik durf wedden dat de Vlamingen het daar veel moeilijker hadden gehad als onze Heer toegelaten had dat deze Brabander daar nog eens zijn grote ervaring op het slagveld in de strijd had mogen werpen! En wie weet, had ik kunnen verhinderen dat mijn jonge broer Godfried en tal van andere Brabanders er sneuvelden. Helaas, het heeft niet mogen zijn.

Dit bericht werd geplaatst in geschiedenis, Haacht en getagged met , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie