Walter van Roost

Op donderdag 12 maart 2020, de avond dat de Belgische nationale veiligheidsraad ingrijpende beslissingen nam om de Coronacrisis te bezweren, vond in het gemeenschapscentrum Den Breughel in Haacht het laatste toegelaten evenement plaats, minstens tot 3 april: de Nacht van de Geschiedenis, een organisatie van Hagok.

Deze Haachtse Geschied- en Oudheidkundige Kring zette dankzij een kleine dertig vrijwilligers en zijn bezielende voorzitter Ward Caes een achttal historische figuren uit het Haachtse voor het voetlicht. Zij vertelden hun levensverhalen, overwegend op basis van historische artikels geschreven in het tijdschrift van of gepubliceerd door de vereniging.
Mijn vriend Ward had me gevraagd of ik geen twee figuren met mijn pen tot leven wilde wekken. Hieronder lees je mijn eerste ridderverhaal van twee, het werd meesterlijk voorgelezen door François van der Jeught. 

Goedenavond beste vrienden,

Het hertogdom Brabant omstreeks 1250

Sta me toe mezelf voor te stellen, want het is van ver uit de geschiedenis van Haacht dat ik mij tot u richt. Heel lang geleden, meer dan acht eeuwen terug, in het begin van de dertiende eeuw, ben ik aanbeland in wat vandaag Haacht is, een dorp langs mijn geliefde rivier de Dijle.

Ik mag wel zeggen dat die rivier mijn leven beheerst. Ze kronkelt wispelturig. Ze laat bij overvloedige regen de rietkragen waaraan mijn domein zijn naam dankt onderlopen. En ze bevloeit de beemden waarop schapen grazen. Ze trekt al eens een nieuwe ‘voor’ die het landschap verandert. Gelukkig is de tijd al even voorbij dat Noormannen de rivier afzakten om de streek te plunderen en te brandschatten, ja zelfs tot in de stad Leuven waar onze hertog resideert.

Van oorsprong ben ik een nederige ridder uit Rijmenam. Maar op zekere dag hadden mijn heren een verrassing voor mij in petto, die mijn leven een nieuwe wending gaf en zelfs mijn naam veranderde van Walter van Rijmenam naar Walter van Roost. Mijn heren, de machtige en rijke familie Berthout uit Mechelen, hebben me wat verder, stroom opwaarts de Dijle een leen toevertrouwd dat ik mocht ontwikkelen en dat de naam Roost draagt.

Ik ben met die edelen van het beroemde geslacht Berthout verwant geraakt dankzij mijn huwelijk met mijn geliefde en, waarom zou ik het tegenover u ontkennen, ook bepaald welgestelde Oda. Zij is namelijk een dochter van Arnold III van Grimbergen. En die Grimbergens zijn op hun beurt verwant met de Berthouts uit Mechelen.

Mijn Mechelse en Grimbergse heren hebben me niet zomaar een domein tussen Ansbrugge en Haacht cadeau gedaan. Je moet weten, het Hof van Roost, zoals mijn eerder bescheiden motte met woontoren en walgracht hier in de volksmond wordt genoemd, ligt in een gebied dat zich van Ansbrugge over Haacht uitstrekt tot Werchter.

Het is een gebied waarover er, om het diplomatisch uit te drukken zoals dat in mijn aard ligt, spanningen leven tussen de Mechelse Berthouts en de hertog van Brabant en zijn bondgenoten uit Rotselaar. Om u maar te zeggen: hertog Hendrik I wil zijn invloed over het Haachtse ommeland versterken. Om die reden heeft hij zijn leenmannen uit Rotselaar voor zijn kar gespannen. Je moet weten, die zogenaamde heren van Rotselaar mogen zich nog niet bijster lang heren noemen. Ze danken hun ridderschap aan hun verdiensten aan het hof van de hertog in Leuven. Hendrik ridderde hen en gaf hen de heerlijkheid van Rotselaar in leen.

Die kerels hebben daarop in Rotselaar een motteburcht gebouwd, en geloof me, het is een van de grootste die ik ken. Daardoor reikt de invloed van Rotselaar en dus ook van de hertog inmiddels tot in Wakkerzeel en jawel, ook tot in Werchter en Haacht.

Daar moesten de Berthouts een antwoord op verzinnen. Dus ben ik, met de steun en eerlijk gezegd eigenlijk ook in opdracht van de Berthouts, maar in gang geschoten om mij te Roost van een versterkte plek te voorzien. En u durf ik wel toe te vertrouwen dat ik, zonder mezelf teveel op de borst te kloppen, slim en handig manoeuvreer tussen de Mechelaars en de hertog van Brabant met zijn bondgenoten. Haha, ik ben misschien wel van Rijmenam afkomstig, maar dom ben ik niet.

Integendeel. Ik zei het al, ik voel me beter in mijn sas als diplomaat dan als ridder. En ik heb meer kwaliteiten als hereboer dan als vechtersbaas. Neem nu die onbesuisde jongeling Arnold van Wezemaal, die ik nog maar pas leerde kennen. Wat een ambitieuze kerel, wat een driftkikker. Hou die man maar in de gaten, die loopt zijn ongeluk tegemoet.

Vanuit mijn domein van Roost loop ik op eieren tussen de machtigen der aarde die me omringden. En ik bedenk me, dat het beter is te winnen door twee heren te dienen, dan geruïneerd te geraken na door één verslagen te zijn.

Bovendien vind ik dat het slimmer is om de vrede te bewaren, dan ruzie te maken. En ik geef toe, dat ik waar dat nodig is af en toe wat fleem en vlei. Maar met resultaat! Een resultaat dat me geen windeieren legt! Ik luk er immers in om leenman van de Berthouts te blijven en tegelijk ook leenman te worden van de heer van Rotselaar én van de hertog van Brabant.

Samen met mijn Oda breng ik zo jaar na jaar het domein van Roost tot groter bloei. Ik verwierf zelfs de cijnsrechten op gronden van de meier van Leuven in Werchter. Mijn domein strekt zich daardoor nu uit langs de oevers van de Dijle, van aan de brug van Ansbrugge, tot aan Ten Eynde, gelegen aan de Dijle tegenover de brug naar Ninde en verder door tot Werchter.

O ja, niet te versmaden op mijn wingebied, is de windmolen die ik liet bouwen. Dat is niet minder dan een goudmijn met wieken. Ik heb er een banmolen kunnen van maken. Dat is een molen waar iedereen die op mijn gronden woont, verplicht zijn graan moet laten malen. Tegen een billijke vergoeding, dat spreekt.

Dus ja, beste mensen, door niet te hoog van de toren te blazen, door op een goed blaadje te staan bij de machtige en rijke buren, door samenwerking en vrede te zoeken in plaats van geruzie en oorlog, word ik slapend rijk en welvarend en verwerf ik zelfs een eigen zegel. En zo komt het dat deze dwaas uit Rijmenam, op den duur van alle Haachtse ridders de primus is.

Toch zou mijn geluk nog vollediger kunnen zijn. Het enige wat in het voorspoedig en welvarend leven van Oda en mij ontbreekt, is een erfgenaam. Nu op onze oude dag turen we geregeld bij valavond vanop onze donjon, de hoogste van alle Haachtse ridderhofsteden, de mooie Dijle af, van Ansbrugge over onze molenberg en het wat verderop gelegen dorpje Haacht tot aan Ten Eynde.

In het overschouwen van die mooie rivier, de wuivende rietkragen, het struikgewas in zijn lentebloei, de beemden en weiden, vinden Oda en ik gelukkig uiteindelijk vrede in onze kinderloosheid. En we vertrouwen erop dat Onze Lieve Heer zich nog onze goede werken zal herinneren die we nog voor ons heengaan wensen te doen: een schenking van 200 zilveren marken aan Villers, de grootste abdij van de cisterciënzers in Brabant, en de schenking van ons hele schitterende domein van Roost aan Villers, eens wij het tijdelijke voor het eeuwige zullen hebben verwisseld. We hopen dat God de Vader voor ons een goed plaatsje heeft voorbehouden in Zijn Rijk der Hemelen en wie weet ook wel ergens in deze tijdelijke wereld nog een begraafplaats voorziet voor Oda en mij in de schaduw van de machtige abdij van Villers.

Dit bericht werd geplaatst in geschiedenis, Haacht en getagged met , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s