Lessen in Dylan (13): De shitplaat

Wat is dit voor een shit? Zo begon Rolling Stone de bespreking van “Self Portrait”, de plaat die Bob Dylan uitbracht in juni 1970. Dat was net wat ik wilde maken, biechtte Dylan veertien jaar later zelf op over dit dubbelalbum. Maar zoals zo vaak bij de Nobelprijswinnaar, is het maar de vraag of hij dat echt meende.

Op het einde van de jaren zestig had Dylan het gehad. Hij raakte in toenemende mate geïrriteerd door de opdringerige fans en zijn eigen beroemdheid. Hij kreeg haast een hekel aan zijn toehoorders, zeker als ze hem kwamen vertellen wat hij moest doen en waarom. Bovendien begonnen ze hem achterna te lopen en zelfs thuis lastig te vallen. Zoiets is vandaag misschien gebruikelijk bij bepaalde beroemdheden, maar toen was het vrij nieuw.

De pers had ruim aandacht besteed aan Dylans verhuizing naar Hi Lo Ha, zijn houten huis op een privéterrein op loopafstand van Woodstock. Het nieuws mondde uit in een bedevaart van nieuwsgierige fans en aanbidders, activisten en stalkers, beschrijft Sounes. Ze klommen in de bomen om binnen te kunnen kijken. Ze sprongen in zijn zwembad. Als Bob het huis verliet, achtervolgden ze hem. Het verhaal doet zelfs de ronde dat Dylan eens een man en een vrouw in zijn slaapkamer betrapte, een hippiekoppel dat kennelijk net gevrijd had in het bed van Bob en Sara. Uiteindelijk zag Dylan geen andere uitweg meer dan Hi Lo Ha verlaten.

Sommige van die stalkers werden zelfs beroemd. Zo had een zekere A.J. Weberman de zogenaamde “dylanologische methode” ontwikkeld, waarmee hij in de teksten van de liedjesschrijver woord voor woord naar betekenissen speurde. De man maakte het op een bepaald moment zo bont dat hij de inhoud van de vuilbakken van het gezin Dylan plunderde, om op basis van de inhoud de geheimen van de raadselachtige teksten in de liedjes van Bob te ontcijferen.

Gewoon om die vervelende betweters van fans de mond te snoeren, selfportraitzou hij dus een archieslechte plaat hebben gemaakt: “Self Portrait”. Een dubbelaar nog wel. Hij rommelde als een doordeweekse crooner een boel klassiekers en covers bij elkaar als “Blue Moon” of “The Boxer” van Paul Simon. Slechts vier van de twintig studio-opnames van “Self Portrait” had hij zelf geschreven, voorwaar een abdicatie van waar hij zijn betekenis in wilde vinden. Op de plaat zette hij nog wat slappe live-uitvoeringen van enkele van zijn oudere klassiekers. En op de cover kwam een onherkenbare lelijke tronie, met de titel Zelfportret.

In 1984, jaren na al die slechte kritieken, biechtte hij op dat hij met opzet zo’n slechte plaat had willen maken. ‘Ik wilde iets doen dat ze onmogelijk mooi zouden kunnen vinden’, zei hij. ‘Daarom brachten we dat album uit om de mensen van me af te schudden, zodat ze in die tijd gewoon zouden stoppen om mijn platen te kopen.’

Maar later zou toch blijken dat Dylan wel erg lang met die rommelplaat bezig is geweest. De opnames lagen gespreid over elf maanden. Er waren tientallen muzikanten bij betrokken die ook hadden meegewerkt aan opnames voor Elvis Presley, een van Dylans muzikale helden. Bob Johnston, Dylans producer, herinnerde zich naderhand geen enkele opmerking waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de opnamesessies bedoeld waren als grap, schreef Sounes. Dylan liet ook verschillende nummers overdubben met mierzoete strijkers, koperwerk of achtergrondkoortjes. Waarom al die tijd, personeel en energie besteden aan zo’n slecht project? Het voedde bij enkelen zelfs het idee dat “Self Portrait” misschien toch wel meer de moeite waard was dan iedereen altijd maar zei. Zelf beweerde Dylan dat hij van al die slechte kritieken niet wakker lag. In zijn “Kronieken” schreef hij dat iedereen die zich afvroeg wat er met de oude Dylan gebeurd was, kon doodvallen.

Zijn volgende plaat, “New Morning”, was alleszins een stuk beter maar toch nog niet van billythekidhet niveau van de grote Dylan. Daarna bracht hij nog een tweede verzamelelpee uit vooraleer hij meende zich te kunnen wagen aan de soundtrack van een film: Sam Peckinpah’s “Pat Garrett & Billy the Kid”. In de film speelde Kris Kristofferson Billy the Kid en James Coburn sherriff Pat Garret. Dylan deed ook mee, als Alias. Ook dat bleek een miscast.

Al leverde die soundtrack wel een juweeltje op dat Dylan daarna honderden keren zong en dat ook tientallen keren zou gecoverd worden: “Knockin’ on Heaven’s Door”. Een naar Dylan-normen erg kort nummer van nauwelijks twee en een halve minuut, maar een meezinger op concerten overal, beginnend met de regels ‘Mama, take this badge off of me, I can’t use it anymore’. In de film zijn het de woorden van sheriff Colin Baker (Slim Pickens) die voor de ogen van zijn vrouw dodelijk wordt verwond door de bende van Billy the Kid. Met dit lied was Dylan weer op z’n best.

De daarop volgende studioplaat met Dylans handtekening, “Planet Waves”, was nog altijd van middelmatige tot lage kwaliteit. Op enkele nummers na, waaronder ééntje dat ook een klassieker zou worden: “Forever Young”. Dat lied schreef hij naar eigen zeggen met een van zijn zonen voor ogen. Het lied bevat wensen als: ‘may you grow up to be righteous, may your wishes all come true, may you always do for others and let others do for you.’ Nog wat van het zeemzoete type, dat lied, maar ach, het werd en wordt zo hartsgrondig meegezongen. Na die lange slechte en wat mindere periode was het hoog tijd om nog eens een hoogvlieger te maken. Die kwam er in 1975 met “Blood on the Tracks”.

Dit bericht werd geplaatst in Bob Dylan en getagged met , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s