Ik was ontzet, als kind van een jaar of twaalf, toen mijn grootvader het verschrikte vogeltje dat licht uit zijn achterste bloedde, met een snelle handbeweging de nek omdraaide en in de ijzeren vuilbak op het erf dumpte. Vreemd hoe die jeugdherinnering aan geliefde doden de kop opsteekt, als een gevechtsduiker die rimpelloos boven water komt.
De ouders van mijn vader woonden in de Poelweg, een stille straat op het uiteinde van Sint-Pieters-Brugge. In hun stevig gebouwd huis in gele baksteen zijn in drie kleine slaapkamers vier kinderen groot geworden. Mijn peter hield er op de zolder van een schuurtje duiven, waarmee hij flink wat prijzen won in een tijd toen er met duiven nog geen groot geld gemoeid was. Achter het schuurtje stonden nog wat koterijen, een reusachtige pruimenboom, een kippenren en een enorme moestuin. Helemaal achterin de tuin groeiden de bessenstruiken.
Het huis werd verwarmd met een kolenkachel. Het water kwam uit een pomp in de keuken die je moest opgieten. In de tijd dat ik er met mijn jongere zus met vakantie was, stopte oma ons na een dag ravotten in een grote ijzeren tobbe. Warm water was er niet, maar met een waterketel op de stoof maakte ze het badwater wat lauw. Dat vonden mijn zus en ik maar niks. Thuis hadden we een bad waarin je kon liggen en een kraan waar na enkele seconden wachten heet water uit kwam.
Volgens mijn oma was warm water niet zo gezond om je in te wassen. Van warm water werd je niet sterk, alleen maar week. Want als je uit warm water stapt, krijg je het koud, zei ze, en als je uit koud water stapt, krijg je het warm. Ze schrobde ons met harde halen droog met een dunne handdoek. Het bloed stroomde snel deugddoend door onze aderen. Ze had gelijk!
Het toilet zat verstopt achter een deur met een uitgezaagd hartje, buiten naast de schuur. Het was een gemetste bak met een houten plank op, waarin een rond gat zat. Als we naar de grote WC waren geweest, moesten we het toilet spoelen met water uit een grote plastieken gietkan. Daar moest je sterk voor zijn.
’s Avonds voor het slapen gaan, mochten we om beurt een blaadje van de mopjes- en spreukenkalender van de Druivelaar trekken en in een nachtemmer plassen. Maar eerst keken we samen met mijn grootouders gezellig naar de zwart-wit-tv. We leerden er Zorro en Bonanza kennen. Zelfs in de winter hield de kolenstoof de huiskamer buitensporig warm.
Naast de snorrende kachel stond het geweer op wacht.
Later, toen mijn tweede zusje en mijn kleine broer waren geboren, maakten we op familiefeesten met de neefjes en het nichtje avonturentochten in de velden, akkers en bosjes achter de stinkende pikzwarte beek op het einde van de straat. Daar liep een aardeweg eindeloos ver de polders in, misschien wel tot aan de zee. Maar eerst passeerde hij een plaats waar we niet alleen mochten komen: enkele chalets, koterijen, karren en woonwagens waar grote mensen woonden die mijn grootouders “karreko’s” of zo noemden. Ik heb lang geloofd dat ze daarmee zigeuners bedoelden, maar nu ben ik daar niet zo zeker meer van.
In de namiddag van een wit winterfeest, belandden we toch in de buurt van die plaats waar we weg moesten blijven. Misschien dat ik als oudste daarom het plan opvatte om door het bos terug op zoek te gaan naar de stinkende beek die daar ergens moest stromen. Er lag een dun boompje over met enkele opstekende takken waaraan je je kon vasthouden. Ik testte het boompje als eerste op zijn brugcapaciteiten en praatte iedereen over de beek. Op de laatste na, mijn kleine broer. Die viel er in.
Snel trokken we hem er weer uit. Hij was tot over zijn middel doorweekt en stonk als de pest. Mijn hart sloeg over. Kom, we lopen gauw naar oma terug, riep ik. Een angstwolk voor mijn onverantwoordelijk gedrag deed me vliegen over de besneeuwde velden. De kleine Bart liep dapper mee zo hard hij kon, ploeterend door de sneeuw over de akkers. Gelukkig snorde de kachel als vanouds om die arme kleine in zijn ondergoed helemaal op te warmen. Mijn herinnering is misschien niet meer zo zuiver, maar ik denk dat ik niet gestraft werd. Ik wijk af.
Hoe het juist gekomen is dat ik op een dag dat geweer in mijn handen kreeg gestopt, weet ik niet meer. Het loodjesgeweer met de kastanjebruin glanzende kolf dat al jaren werkeloos naast de kolenkachel stond, stak al lang mijn ogen uit. Op een vroege lentedag zoals nu, als de bomen botten maar nog geen bladeren dragen, zie ik mezelf weer zitten op de koer, het geweer onhandig in mijn kinderhanden, met mijn vader en peter naast me.
Ze zouden me eens leren schieten.
‘Ga stil op één knie zitten’, fluisterde mijn peter met de gedoofde peuk van zijn zelf gerolde sigaret in zijn mondhoek. ‘Zet het geweer tegen je schouder en steun met je elleboog op je andere knie.’ Hij wees naar de struiken enkele meters verder. ‘Mik op de kop.’ Onder de heesters was een merel aan het scharten. Nog niet gehinderd door een bril probeerde ik de vogel stil in het vizier op het einde van de trillende loop te krijgen. ‘Stil, voorzichtig de trekker overhalen.’
Ik verschoot van de knal. Ik had de merel midden in zijn gat getroffen. Hilariteit bij de grote mensen. Mijn grootvader had de vogel in een wip gevangen en enkele seconden later lag hij ontzield tussen de aardappelschillen. ‘Een echte jager’, lachten de twee grote mensen naar elkaar. In de Poelweg heb ik maar één keer met het loodjesgeweer geschoten. Vandaag denk ik: was de merel wormen aan het zoeken voor de jongen in zijn nest?
Mijn jonge zusje heeft het woord “karreko” opgezocht in het vlaamswoordenboek.be. Het bestaat niet. Maar “kariko” bestaat wel! Het is omschreven als “scheldwoord voor zigeuners”.
LikeLike
Oorsprong “kariko”: Kar en kooters, bewoners van karren,.Kooten is wonen!
LikeLike
Pingback: Zeer veel volk! | Peter Dejaegher