Hoewel de Grijze Man in het vijfde leerjaar ooit een spreekbeurt hield met de titel Brugge, de mooiste stad van de wereld, kan je hem moeilijk een stadsmens noemen. Ongeveer rond zijn tweede levensjaar besloten zijn ouders naar Brabant te verhuizen, naar een gezapig plattelandsdorp een tiental kilometer buiten Brussel, waar de vader van de Grijze Man aan de kost kwam als vertegenwoordiger van een nieuw voedingsproduct, diepvrieswaren, die hij probeerde te slijten aan grote scholen, administraties, bedrijven, ziekenhuizen en andere grootkeukens. Die waren het sterkst geconcentreerd in stedelijke omgevingen. De nieuwe voedselcultuur groeide het snelst in stedelijke diepvriezers.
Bekeken door de ogen van de familie die onder de prachtige kerktorens van Brugge achterbleef, verhuisden de ouders van de Grijze Man echter niet naar een dorp, maar naar Brussel. Zolang de ring rond de hoofdstad nog niet was aangelegd, moesten de West-Vlaamse bezoekers immers via het monument van Groot-Bijgaarden heel Brussel doorkruisen, van de basiliek van Koekelberg naar de Kruidtuin, het Madouplein, het Meiserplein en de steenweg naar Leuven tot in het landelijke Nossegem. Achter de Sint-Lambertuskerk strekten zich tot aan de hypermoderne nationale luchthaven van Zaventem de velden en akkers uit, waar de vader van de Grijze Man zijn zoon op fiets- en wandeltochten de verschillende graansoorten leerde onderscheiden.
Helaas, verloren gegane kennis, want de Grijze Man belandde op zijn beurt finaal in Brussel, om er het product van het graan te verdienen: ons dagelijks brood dat in vele Vlaamse huisgezinnen na al die eeuwen nog ’s morgens en ’s avonds op tafel komt, al brengt geen bakker het nog aan huis. Of beter gezegd: al heeft de supermarkt voor de meerderheid van de gezinnen het werk van de bakker afgepakt.
Zoals zo veel Vlamingen houdt de Grijze Man van de stad en vervloekt hij haar soms even hartsgrondig. Vooral als de treinen vertraging hebben of staken, of als hij urenlang in de file staat omdat er twee centimeter sneeuw is gevallen, sakkert de Grijze Man op de onbereikbaarheid van de stad die er eigenlijk ook niets kan aan doen dat ze de mensen van de buiten zo onweerstaanbaar aantrekt. Want als de Grijze Man naar de bioscoop wil, een toneelvoorstelling wil bijwonen, een museum wil bezoeken of eens echt topvoetbal wil zien in plaats van de Rode Duivels op een scherm in Den Dijk, moet hij zijn schreden richten naar die heerlijke stad.
Heerlijk vindt hij die stad in veel van haar vormen. De Grijze Man kan gerst, graan, haver en rogge amper nog uit elkaar houden, maar hij herinnert zich nog wel dat hij ooit, bij het doorkruisen van Brussel, in de auto met zijn sigaren rokende vader, zijn van de verkeersdrukte nerveuze moeder en zijn kibbelende broer en zussen, liefst achttien kerstbomen met lichtjes had geteld.
(Vorig jaar publiceerde minister Sven Gatz een boek over cultuur. In die “Bekentenissen van een cultuurbarbaar” mocht ik mijn alter ego de Grijze Man introduceren, die aan het einde van elk hoofdstuk zijn bedenkingen formuleerde. Bovenstaande blogpost is de column die volgt op hoofstuk 5 van dat boek: ‘In de stad is het altijd wat. Culturele creatie in een stedelijke biotoop.’ Wie bij het lezen zin kreeg om het hele boek te lezen, kan het bestellen via http://www.vanhalewyck.be/boek/bekentenissen-van-een-cultuurbarbaar)