Die goeie keizer Karel toch

Wie in Vlaanderen is opgegroeid, kent hem al van op de lagere school: die goeie ouwe keizer Karel, Karel V, de keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, de koning van Spanje, heer van de Nederlanden en nog vele ander streken, de zoon van Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige.

Een keizer waar de Vlamingen fier op leerden te zijn, want was hij niet echt iemand van ons, geboren in 1500 in de schone en toen in de bekende wereld heel beroemde Vlaamse stad Gent? Had hij het niet helemaal gemaakt, in die toch bewogen en waanzinnige zestiende eeuw? Was hij er niet in gelukt om een rijk te vergaren waarin naar zijn eigen zeggen de zon niet onderging? En dat allemaal terwijl hij toch niet te beroerd was om te grollen met de gewone man in de straat?

Meteen denken we dan aan de Pot van Olen, dat Kempens dorp waar de keizer gaarne ging jagen. Een goedzak van een kastelein reikte er enkele jaren na elkaar onze Karel telkenmale een schuimende pot bier aan, met het oor voor de hand van de keizer naar zijn eigen dikke buik gericht. Vier oren zou die pot uiteindelijk tellen, zegt de legende. Echt een verhaal voor de Vlaamse canon.

Toen Karels vader stierf, verhuisde hij van Gent naar die andere schone en beroemde Vlaamse stad Mechelen. Hij leerde er verder keizersmanieren van zijn tante Margaretha, de landvoogdes van de Nederlanden. Hij kreeg er natuurlijk ook les in de goede katholieke lering, van een zekere Adriaan Floriszoon. Dat moet een bijzonder goede leerkracht geweest zijn. En Karel was natuurlijk een slimme leerling. Hij was zo geniaal dat hij al op zijn vijftiende meerderjarig werd verklaard. Meteen moest hij gaan werken. Het keizerrijk had hem nodig! Aan het stuur van dat immense rijk, bedacht hij dat het toch handig zou zijn om de wereldlijke én de geestelijke macht in betrouwbare handen te houden. En werd plots die geliefde oudleraar toch niet verkozen als paus zeker? Helaas hield de man die zich paus Hadrianus VI liet noemen, het in de Romeinse slangenkuil maar een korte wijle levend vol.

Het waren echt wel roerige tijden, maar ook absurde. De vertegenwoordigers van God op aarde, van de paus met zijn met edelstenen afgezette tiara tot de vuigste bedelmonnik die zijn kostje bijeenscharrelde, hadden nog lak aan alle tien geboden. Ze stalen, zaten achter de vrouwen aan, hielden er maîtresses en bastaardkinderen op na, logen en bedrogen dat het een lieve lust was. En met alles sjacherden ze: meisjes en jongetjes, dienstmeiden van het laagste allooi en edelvrouwen met kisten vol zilver als bruidsschat, kardinaalspostjes hier of bisschopszetels daar en overal aflaten waarmee ze de goedgelovigen een plaatsje in de hemel beloofden.

Tot op zekere dag een monnik, een zekere Maarten Luther, van al die praktijken genoeg had. Hij predikte de reformatie en kreeg volgelingen die zich protestanten noemden. Hun aantal en hun diversiteit nam steeds maar toe: afhankelijk van waar ze woonden en wat ze precies geloofden of afzwoeren gingen ze door het aardse leven als lutheranen, wederdopers, calvinisten, hugenoten, katharen,… Maar in de ogen van Karel en de enige, eeuwig zaligmakende katholieke kerk waren zij allemaal ketters.

Ketters en eigenlijk iedereen die het heersende gezag van kerk en adel durfde te tarten, zoals de alsmaar meer autonomie opeisende stadsbestuurders, moesten bestreden en vervolgd worden. Ook al was het misdrijf niet meer dan een preek op een plek in het verborgene, een spotprent van een pater die vieze manieren deed, of de weigering van een stad om alweer nieuwe belastingen op te hoesten voor de oorlogen van de keizer. Zo was Karel het geleerd door zijn tante, zo legde hij het later zijn zuster Maria van Hongarije op, toen hij liever in Spanje verbleef. Godsdienstvrijheid? Vrije meningsuiting? Stadsrechten? Dat moest in de zestiende eeuw allemaal nog met een korreltje zout worden genomen als er iets de keizer of graaf, de abt of bisschop niet aanstond.

Helaas waren die duivelse onruststokers van een ketters ook in de Nederlanden met geen vuur of zwaard klein te krijgen. Zelfs de geboortestad van de keizer viel ten prooi aan oproerkraaiers die het keizerlijk gezag ondermijnden door de oorlogsbelasting niet te willen ophoesten! Majesteitsschennis! Daarvoor wilde Karel in 1540 nog wel eens naar Vlaanderen afzakken, zelfs al moest hij daarvoor vragen aan uitgerekend die Franse koning Frans I met wie hij in oorlog was, om diens land voor een strafexpeditie te mogen doortrekken. Voor zo’n belangrijke zaak wou die brave Frans de keizer graag die gunst verlenen.

Vandaag leren de kindjes op school over die sympathieke stroppendragers uit Gent alsof het een les over carnaval is. De Gentenaars zijn er doorheen de eeuwen in geslaagd hun stroppen te vermarkten als een symbool van fiere weerstand tegen elke vorm van tirannie en misplaatste autoriteit. De werkelijkheid was helaas anders: de stad werd tot op het bot vernederd, gestript, beroofd en verknecht door een ijskoude wraakengel die binnen haar muren voor het eerst die zon had zien opgaan die in zijn rijk nooit meer onder ging.

De keizer arriveerde met vierduizend piekeniers, duizend boogschutters, vijfduizend hellebaardiers en musketiers, omgeven door kardinaals, bisschoppen, vorsten, prinsen, graven en hertogen en de meeste ridders van het Gulden Vlies. Zijn intrede duurde meer dan zes uur. En dan liet Karel de stad een maand zweten. De zogenaamd schuldige stadsnotabelen, vijftig hoogwaardigheidsbekleders, moesten pas dan voor de keizer verschijnen, blootsvoets, in een boetekleed en met een strop om de hals. Ze moesten voor hem op de knieën vallen en vergiffenis vragen voor een heleboel misdaden als muiterij, opstand, majesteitsschennis en ontrouw. Op voorspraak van de landvoogdes toonde Karel zich zogezegd genadevol: er moesten er slechts negentien van de vijftig worden opgehangen.

Maar dat was niet alles. Alle handvesten, privileges en rechten van de stad werden vernietigd. De openbare eigendommen, renten, inkomsten, gebouwen, geschut, gemeengoed van de gilden,… werden verbeurd verklaard. Het geweigerde belastinggeld moest alsnog betaald worden, verhoogd met een zware boete en een eeuwige jaarlijkse rente van zesduizend gulden. De schuldbrieven daarentegen voor de rente die de keizer de stad nog schuldig was, liet hij met geweld ophalen om ze te verscheuren. De Sint-Baafsabdij werd afgebroken en in de plaats kwam er een vesting, al gauw het Spaans Kasteel genoemd, om de stad in bedwang te houden met Spaanse soldaten. Omdat de stad te goed verdedigd kon worden, beval hij verschillende torens en stadspoorten af te breken. Tenslotte kwam er een einde aan de heerschappij van Gent over het graafschap Vlaanderen. Het symbool daarvan, Klokke Roeland die storm over Vlaanderen kon luiden om iedereen ten strijde op te roepen, werd neergehaald. Aan haar klepel werd de poorter opgehangen die storm tegen de keizer had geluid. Zo wreed strafte die grootste Gentenaar uit de geschiedenis, de man die de Gentenaars zo lang in hun hart hadden gesloten, zijn eigen stad.

Maar tien jaar later was het hart van de keizer voor zijn niet-edele onderdanen in de Nederlanden nog kouder dan bij de kastijding van Gent. In 1550 vaardigde hij het Bloedplakkaat uit, waarmee het drukken, schrijven, verspreiden en bezitten van ketterse boeken en afbeeldingen, het bijwonen van ketterse bijeenkomsten, het prediken van een andere dan de katholieke religie en het huisvesten van ketters, werd bestraft met de doodstraf en inbeslagname van alle goederen. De inquisitie beijverde zich om de ketters op te sporen, uit te horen, te martelen en te bestraffen.

Vaak en massaal brandden zij op de markten en pleinen van Vlaanderen en Brabant en soms bedacht de inquisitie andere gruwelijke straffen. Zo beschrijft Louis Paul Boon in zijn ruim 700 zinderende bladzijden tellende Geuzenboek bijvoorbeeld de dood van fluweelmaker Bertrand le Blas uit Doornik, die de priester in de hoofdkerk de hostie uit zijn handen had gegrist en vertrapt, roepende dat dit lichaam van Christus slechts afgoderij was. Eerlijk gezegd, moest dit vandaag gebeuren, het zou ook het hoofdpunt op het nieuws van VTM zijn. Maar toen bedacht de inquisitie voor de fluweelmaker een bijzondere straf, en we citeren Boon:

“Hij werd naar de Marktplaats gesleept met een ijzeren bal in de mond om hem het spreken te beletten, en dan werd hem de rechterhand en de rechtervoet tussen twee gloeiende ijzers geschroeid en van het lichaam gescheurd. Vervolgens werd hem de tong uit de mond gerukt en opnieuw de ijzeren bal erin aangebracht. Daarop werd hij, de armen en benen op de rug gebonden, door middel van een haak midden in het lichaam aan een ijzeren ketting gehecht, en heen en weer geslingerd over een klein vuur, tot hij geheel was geblakerd.”

Bij duizenden ontvluchtten de onderhorigen van die geweldige Keizer Karel de Nederlanden. Ze namen de wijk naar Engeland, waar kustdorpjes de allure van stadjes vol vluchtelingen kregen, naar Duitse gebieden onder machtige leenheren waar de nieuwe godsdienst de oude al van de kansels had verdreven, of naar plaatsen waar de aanhangers van het nieuwe geloof een sterke voet aan de grond hadden gekregen, soms zelfs, zoals in het noordelijke Emden in Oost-Friesland sinds 1544, de stad bestuurden.

De Nederlanden waren aan de onderkant al stil aan het kiemen naar een echt grote opstand, toen Karel in 1558, moe en ontgoocheld, troonsafstand deed. Zijn bewind was getekend door mislukkingen. Zijn Duitse keizerschap stelde haast niets meer voor. Aartsvijand Frankrijk en de Turkse sultan stonden nooit sterker. De reformatie was niet meer terug te draaien. De bloeiende Nederlanden van weleer, waren een woestijn geworden waar de angst en de armoe overheersten, iedereen wel iemand in de familie had die als ketter verbrand was en overal vluchtelingen zich schuil hielden voor de inquisitie. Wie het kon en wie het durfde, zocht andere oorden op.

Steunend op de jonge prins Willem van Oranje, nam Karel V op protserige wijze in het Paleis op de Koudenberg in die schone stad Brussel afscheid van de Nederlanden en vroeg hij vergiffenis voor de vele fouten die hij tijdens zijn leven had begaan. “Maar niemand heb ik bewust onrecht aangedaan”, loog hij zijn gehoor uit de Zeventien Provinciën voor. “Indien er dan toch nog onrecht was, gebeurde het buiten mijn weten en enkel door onvermogen: ik betreur dit openbaar en smeek eenieder, die ik gekrenkt zou hebben, om vergiffenis.”

Misschien hebben we wel geleerd om ons Karel V te herinneren als die goeie ouwe keizer omdat zijn opvolger niet Willem van Oranje werd, de Zwijger genaamd, maar zijn zoon Filips II. Deze sinistere heerser die Frans noch Nederlands sprak, was inderdaad nog erger. Maar dat is een ander verhaal. Karel trok zich voor de laatste jaren van zijn leven terug in een klooster in het Spaanse San Yuste.

Hoe de geschiedenis zijn machtsgeile, hoogmoedige en wrede erfenis heeft vervormd naar een idealistisch streven naar Europese eenwording, illustreert het Europees Centrum in Yuste, dat een Karel-V-prijs voor Europese Integratie uitreikt. Onder meer Jacques Delors, Michail Gorbatsjov, Helmut Kohl en Wilfried Martens mochten al de prijs ontvangen, geïnspireerd door een man die vandaag wellicht voor het tribunaal in Den Haag zou worden gedaagd. De werkelijke geschiedenis van Karel V, écht iets voor die Vlaamse canon.

Dit bericht werd geplaatst in geschiedenis en getagged met , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op Die goeie keizer Karel toch

  1. Anoniem zegt:

    Een mooi stuk over ‘onze schone Karel’. Als het waar is (en dat zal wel) had hij overal een lief en ‘nazaden’ – om een woord van LP Boon te gebruiken. Zelfs niet ver van mijn voordeur in… Geraardsbergen!

    Geliked door 1 persoon

  2. Pingback: De spiegel en het licht | Peter Dejaegher

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s