Vanuit Breukelen spoort het koppel naar Amsterdam. De man met het grijze en de vrouw met het bruine haar willen de stad bezoeken. Een dag nog eens alle hoogtepunten van het oude stadscentrum bewonderen, proeven en opsnuiven.
Ze kijken hun ogen uit. Ze keuren statige huizen aan wereldberoemde grachten. Ze passeren de visitekaartjes in steen. Ze drinken een glas in het oudste café “in ’t Aepje” en in “Café Heffer”, waar Baantjer een museum heeft. Ze steken befaamde pleinen over. Ze kijken door lange vensterramen naar schaars geklede vrouwen. Ze zijn het er over eens dat ze hen mooier hadden verwacht. Zeker voor die prijs, denkt de man. Ze snuiven in de straten, op de pleinen en de bruggen de zoete geur van cannabis op. Ze eten tapas in een Spaans familierestaurant.
De grijze man en zijn bruine vrouw hebben pech met de treinen. Een kapotte bovenleiding: het kan ook de Nederlandse spoorwegen overkomen. Daardoor moet de terugkeer naar Breukelen met enkele uren worden uitgesteld. Ze dwalen nog wat door de uitgangsbuurt bij het station. Ach ja, een coffeeshop! Zo’n specialiteit van de stad waren ze haast vergeten bezoeken!
In een rokerig lokaal koopt de man een “prerolled joint”. Op aanraden van een jonge vriend vraagt hij er eentje voor beginners. Zijn vorige ervaring dateerde van dertig jaar geleden. Met tabak of zonder, vraagt de verkoper met het rastakapsel. Hij kiest voor met, dat lijkt hem vertrouwder dan zonder. De kegelvormige sigaret met filtertje en een keurig dichtgeplooid uiteinde kost vijf euro. Ze is verpakt in een handige doorzichtige tube van plastiek.
Lang kan hij de tube niet in zijn binnenzak verdragen. Waarom die nu al niet opsteken, denkt hij kuierend over een brug, we hebben nog alle tijd van de wereld. De scherpe rook prikkelt de achterwand van zijn keel als spuitwater met een dennensmaak, maar dan droog. Wil je ook een trekje, stelt hij zijn vrouw hoffelijk voor. Eén trekje wil ze wel. Nee, niet direct uitblazen maar inhalen, zegt de man wijsneuzig, anders heeft het geen effect.
Op dat effect was het overigens ook voor de man al enkele minuten wachten. Hij inhaleert nog eens diep. En nog eens. De vrouw wil nog even een speelgoedwinkel binnenlopen. Doe maar, stelt de man haar gerust, ik blijf wel buiten lekker van mijn jointje genieten. Aan de winkeletalage vat hij post en kijkt naar de mensen die passeren. Hij probeert zich in te beelden hoe de mooie vrouwen die langslopen boven op hem gezeten zouden klaarkomen. Maar dat wil niet zo goed lukken, dat inbeelden. Andere vreemde gedachten en beelden brengen hem van de wijs.
Zijn joint is ongeveer half opgerookt als een golf zijn lichaam meetrekt in een helse vaart. Hij lijkt ondergedompeld in een maalstroom, een tsunami. Alleen zijn mond blijft droog. Hij krijgt het steenkoud, zijn blik wordt troebel, de mensen dansen om hem heen. Hij voelt zijn benen zo dik worden dat hij niet meer kan blijven staan.
Voorzichtig vlijt hij zich neer op de brede dorpel van de winkel. Zo voelt hij zich wat beter op zijn gemak. Hoewel. Zijn hoofd tolt nog alle kanten uit. Verwoed probeert hij zich te focussen op een deur aan de overkant. Hij voelt zijn darmen in werking treden. Dat is een geruststelling. Tot hij zich realiseert wat de aandrang om ze na al die lange jaren eens lekker te laten leeglopen, voor gevolgen zal hebben. Hij moet zich tot het uiterste inspannen om zijn sluitspier te overtuigen alles dat zijn lichaam zo gehaast wil verlaten, te stoppen.
Hij zakt voorover. Hij voelt zich duizelig en op een vreemde manier beneveld maar niet misselijk. Met behulp van zijn paraplu slaagt hij er in terug recht te gaan zitten. Zweet- en koudegolven wisselen elkaar nu af. Beelden van buitenaardse paarden nemen de plaats in van de voorbijgangers. Hij wordt er zich van bewust dat de werkelijkheid buiten bereik is, in vlagen. Maar of die nu een fractie van een seconde duren, vele seconden of minuten, daar kan hij geen eed op doen. Hij voelt zijn hart kloppen in zijn oren. Hard, op het tempo van een trein die over de sporen dendert. Kedeng, kedeng, kedeng. Even twijfelt hij nog, maar dan laat hij de halve joint vallen op de koude stenen. Het is genoeg geweest.
Van de vrouw die zich over hem heen buigt, herkent hij niet onmiddellijk maar dan wel ineens het bruine haar en de vertrouwde trekken. Gaat het? Ze helpt hem op de been. Ze stappen verder in de richting van het station, dat enkele honderden meters verder ligt. Ligt? Nee, het is zich aan het losmaken van de bodem waarop het is gegrondvest. Hij kan er zijn ogen niet van afhouden terwijl hij vruchteloos probeert zijn voeten in de juiste richting te laten vorderen. Maar helaas, ze voeren hem naar een stoel op een terras van een kebabzaak. Even rusten, stamelt hij onverstaanbaar. Dat lijkt me inderdaad het beste, zegt de vrouw met engelengeduld.
Ze zitten er meer dan een half uur, al heeft geen van beiden dat op een uurwerk geverifieerd. Hij drapeert zich over een stoel op de rand van het terras, want zitten kan je wat hij doet niet meer noemen. Een gure wind geselt en verkoelt zijn gezicht. Zal je deugd doen, meent de vrouw. Tegelijk brandt zijn lichaam onder zijn openhangende jas van de warmte.
Hij merkt niet op hoe zijn vrouw konkelfoest met een jong, nieuwsgierig dienstertje in een spannende legging over te dikke billen. Hij begrijpt niet waarom het jonge ding wat later één flesje spuitwater en een glas recht voor zijn vrouw op het tafeltje zet. Daar zou hij ook wel een slokje van willen. Moest dat station nu eens ophouden te dansen. En moest hij een manier vinden om het te vragen. De dikke tong in zijn mond maakt het moeilijk. Zou hij zich niet belachelijk maken? Hij krijgt toch wat klank door zijn lippen geperst. Hij hoort zichzelf terug als kleuter. Hij voelt zich hulpeloos als toen.
Hij draait zich weer naar het station. Het kalmeert als hij het met zijn ogen probeert stil te houden. Maar de mensen die als een zee op hem afkomen, doen heel vervelend. Ze lijken vastbesloten om hem van zijn stoel te duwen. Gelukkig doen ze maar alsof. Op het laatste nippertje scheren ze zich rakelings langs hem weg.
Hij ziet zijn vrouw van dat lekkere spuitwater drinken. Als hij zijn hoofd in de richting van het station draait, blijft het al na een halve seconde trillen weer op zijn plaats staan. Zou het effect van de joint aan het afnemen zijn, vraagt hij zich af. Want hij begrijpt maar al te goed welk een mal figuur hij hier aan het slaan is. Hij heeft te doen met zijn vrouw. Zij deelt mee in de brokken, als de partner van die grijze kiere-wiet. Hahaha. Alle gekheid op een stokje, zijn vrouw heeft het met zo’n grijze man van wie het verstand met de jaren nooit zal komen, wel erg slecht getroffen. Als hij weer nuchter is, zal hij haar voorstellen hem te verlaten. Voor haar eigen goed.
Daar staat ineens weer iemand voor hem. Zij. Hij wijst naar het flesje in haar hand. Wil je drinken? Dat zal je maag eens doen keren. Ja, knikt hij te stellig. De vogels in zijn hoofd schrikken en gaan wild tekeer. Zijn vrouw schenkt wat water in het glas. Hij begint aan de moeilijke opdracht. Mikken om het glas te omklemmen. Het naar zijn mond brengen in plaats van naar zijn kaak. Voorzichtig, ja. Zijn droge mond verdraagt het water maar in muizenslokjes. Wat voor een rare ziekte is dat?
Pas als het station blijft staan en de mensen hem niet meer aankijken als de marginale zatlap die in de weg zit, probeert hij terug recht te komen. Gaat het, klinkt het naast hem. We hebben nog alle tijd van de wereld hoor. Laat ons nog eens proberen, antwoordt hij en hij merkt dat de bruine vrouw hem heeft begrepen.
Ze schuiven stilletjes arm in arm naar het station toe. De vrouw helpt de man over de tramsporen. Hij probeert zijn voeten niet in een spoor vast te steken. Het lukt. Heb ik mijn kaartje nog, vraagt hij zich af. Ja, oef, in zijn zak. Waar is mijn paraplu? Ach ja, in zijn rechterhand.
In het station mikt hij goed om recht door het incheckpoortje te lopen. Dat scheelde niet veel. Hoe moeilijk moet zoiets niet zijn voor oude mensen: je kaartje voor een scanner houden, en je dan, als de deurtjes voor enkele seconden open zwiepen, zonder ongelukken door die enge toegang reppen?
De vrouw moet nog inlichtingen inwinnen aan de infobalie. Ja, ja, hij begrijpt het al. Die bovenleiding was stuk. Naast haar staand, probeert hij bezorgd en intelligent te kijken om haar te ondersteunen. Geen gekke gezichten te trekken terwijl zij vraagt wat ze willen weten en de spoorwegbediende antwoordt. Hij hoort de man in uniform vanuit de verte roepen welk traject ze moeten volgen. Op welk spoor ze moeten opstappen. Op welk spoor ze zouden uitstappen. En op welk spoor ze tenslotte moeten overstappen. Wat ingewikkeld toch in Nederland, bedenkt hij.
Tien meter verder wandelend naar de perrons vraagt hij zijn vrouw of zij nog weet op welk spoor ze moeten zijn. Gelukkig weet zij het nog. Het valt hem ineens op hoe blij al die mensen in Utrecht-Centraal wel zijn met een kapotte bovenleiding. Amsterdam-Centraal, bedoel je, zegt zijn vrouw. Om het even, antwoordt hij. Zoveel geluk in een station, we beleven een zeldzaam moment!
In de trein is niet veel plaats meer. De grijze man kan nog net naast zijn bruine vrouw zitten. Gelukkig maar. Tussen hen in loopt nu wel een heel lang gangpad. Dat pad loopt helemaal van de voorkant van de trein naar de uiterste achterkant. Of omgekeerd. De man en de vrouw hebben elk een vreemde passagier als buur, elk aan de kant van het raam. De grijze man droomt weg.
Ver weg hoort hij zijn vrouw een gesprek aanknopen met haar buurman. Wat een knappe man. Wat een mooi Nederlands spreekt hij. Wat een intelligente ideeën druppen via zijn mond uit zijn hersens. Kon hij zich nu maar eens op hun gesprek concentreren. Het raam links oefent een ijzersterke aantrekkingskracht op hem uit. Dat is straf: de trein lijkt te rijden maar als hij zijn ogen goed open spert, staat hij stil. En omgekeerd.
Tot de trein echt vertrekt. Hij wordt achterover gedrukt. Hij zet zich schrap. Hij zoekt de veiligheidsgordel die er niet is. Hij lijkt in een vliegtuig te zitten dat over de startbaan raast. Naast hem blijft zijn vrouw onverstoord praten. Ze vertelt de knappe man over een dagtrip naar Amsterdam. Ondertussen voelt hij onder zijn broek de vliegen over zijn benen kruipen. Nee, toch niet, besluit hij, het is een illusie. Naast hem hoort hij de man een weetje opdissen over het hotel waar ze verblijven. Ik ben namelijk wethouder, zegt hij. Zo noemen de Nederlanders hun schepenen, wil hij aan zijn vrouw uitleggen. Maar de wethouder is hem voor.
Als ze bijna op de bestemming zijn aangekomen, schiet de grijze man wakker van een harde lach. Het is de knappe wethouder naast zijn bruine vrouw die het uitgiert. En dan begrijpt de grijze man waarom. Hij lukt erin de film in zijn hoofd weer achteruit te spoelen. Hij hoort de woorden weer van zijn vrouw die de man zo aan het lachen hebben gebracht: ja, alles was echt geweldig. Tot mijn man op het einde van de dag nog eens een jointje wilde proberen te roken.