Aartsdonker is het nog, half september om halfzes ’s morgens langs het kanaal van Tildonk naar Mechelen. Voor de derde keer deed ik het traject, maar nu voor het eerst een lang stuk in volslagen duisternis.
Vóór Kampenhout-Sas dacht ik even dat de dageraad in de lucht hing, maar het waren de halogeenlampen van de afvalverwerkers die al aan de slag waren iets na zessen, alsof ze het daglicht schuwen. Maar even voorbij het Sas kon ik het licht niet meer loochenen. Rechts achter me in het oosten kleurden de eerste roze strepen de lucht. Het duurde nog tot in Muizen om de zon te zien schijnen, al meer geel dan oranje boven de bomen van dierenpark Planckendael.
Het heeft zo zijn charmes, een fikse wandeling in het duister. Ik dacht terug aan de proef van moed en durf bij de jongverkenners, haast veertig jaar geleden. Dat was ook langs deze vaart maar dan aan de overkant en in tegengestelde richting. Er was toen nog geen breed fiets- en wandelpad maar enkel een smal jaagpad hier en daar nog overwoekerd door de struiken. Er stonden veel hazelaars, weet ik nog, want we gingen er noten plukken.
Waar een mens allemaal aan denkt, ’s morgens vroeg al wandelend naar de rode lichten van de sluizen van het Sas. Bij nader toezien is het duister niet zo duister. Aan een gele lantaarnpaal heeft de mist verzamelen geblazen ter hoogte van de Beekveldhoeve, waar lang geleden mijn vriend Arthur woonde, die naar Frankrijk uitgeweken is.
Heel af en toe maakt een klein wit lichtje in de verte me ongerust, zeker als het achter me opduikt: fietslampjes waarachter in vol ornaat wielrenners verborgen gaan die griezelig onzichtbaar blijven alsof ze de watergeest Kludde zijn, die me als kind in de boeken van Jan zonder Vrees schrik aanjoeg.
Schrik heb ik niet en toen, bij de jongverkenners, evenmin. We moesten een voor een zonder zaklamp een traject afleggen van de Wespelaarse hoek tot aan Tildonk Brug. We vermoedden al dat de leiding zich langs het pad zou verborgen hebben om ons te doen schrikken. En dat was ook zo. Maar net dat ik hen daar langs dat pikdonkere, smalle pad in een lugubere gedaante kon verwachten, stelde me vreemd genoeg gerust. Niet iedereen bracht de tocht tot een goed einde. Sommige jongverkenners wachtten na twintig meter op het pad gewoon tot de volgende eraan kwam en dan legden ze hun proef dus per twee af in plaats van moederziel alleen. Sissies!
Het wordt licht. Het onzichtbare gefluister, geknisper en gekraak onder mijn bergschoenen waar ik voordien het raden naar had, kan ik nu benoemen: herfstbladeren, eikels en takjes. Met het licht komt de natuur tot leven. Vogels zingen hun lied, eenden doen hun ochtendgymnastiek, van in een weide aan De Wilg kijkt een geit me zwijgend aan, hanen kraaien. Een overlevende Canadese gans zorgt voor ophef tussen de witte soortgenoten door luidruchtig kwekkend in het water te landen. Als ik passeer wiekt een reiger zo traag als hij kan naar de overkant. De eerste visser heeft net zijn hengels uitgezet en steekt een sigaret op, waaraan hij gulzig trekt alsof ze zijn leven zal verlengen in plaats van verkorten. Sinds ik gestopt ben met roken, voel ik me steeds onverdraagzamer worden tegenover rokers.
Onverdraagzaam vond ik lang geleden ook de enkele ouders die zich na de proef van moed en durf zo geschokt toonden door die “hoogst onverantwoorde activiteit”, dat ze hun zoon verboden nog naar de scouts te komen. Toen ik zelf leider was, haalden we met de jongverkenners nog straffere toeren uit: bij die proef van moed en durf langs het kanaal roeiden we onze jongens ook nog over de vaart, in een niet al te hard opgeblazen rubberbootje en zonder zwemvest. De veiligheid van kinderen was in die tijd nog niet zo’n prioriteit als vandaag. Toen hingen we ook nog zonder veiligheidstouw aan de katrolbaan uit hoge bomen.
Voorbij Planckendael wordt het echt druk op het jaagpad. Langs twee kanten zoeven de fietsers me voorbij. Eén keer liet ik de verkenners en gidsen zelfs tussen de draden van een elektriciteitsleiding klauteren die tussen de takken van de boom liep waaraan nog wat meters hoger de katrolbaan vertrok, niet langer een dik zeel maar een stalen kabel die we aan de trekhaak van een auto hadden opgespannen. Ik was toen mijn legerdienst bij de paracommando’s aan het doen en het kon niet straf genoeg zijn zeker? Nu ik wat dichter tot de jaren van verstand ben genaderd, kan ik erkennen dat zoiets misschien niet ongevaarlijk was.
Daar is het station van Mechelen al. Ik heb twee uur en veertig minuten gewandeld, iets trager dan de vorige keer. Maar ik zweet ook minder. De pendelaars op de drukke ochtendtrein zullen er niet rouwig om zijn.