De laatste nacht van Philippe

‘Was jij niet verkleed in Sinterklaas?’ Philippe is terug wakker. De vraag verrast me. Natuurlijk niet, ik lig van op het plooibed gewoon  naar hem te kijken.

‘Ah, dan zal ik dat gedroomd hebben.’ Even zwijgen we. Maar ik ben nu wel nieuwsgierig. ‘Wat heb je dan gedroomd?’ ‘Wel, het was een rare droom, hoor.’ Hij slikt even, het praten gaat niet zo gemakkelijk. ‘Jij was net terug van een geheime diplomatieke missie. Daarom was je verkleed in Sinterklaas. En je moest ergens mensen gaan redden.’

Ik glimlach. Wat een verbeelding spreekt uit die woorden.  Philippe trekt zich recht aan de stang boven zijn hoofd. Hij wil drinken. Of gewoon zijn mond spoelen. Ik spring van het plooibed om hem te helpen moest dat nodig zijn.

In het vijfde studiejaar van de nieuwe school in ons nieuwe dorp belandde ik voor het eerst bij Philippe in de klas. We leerden elkaar goed kennen in Don Bosco en vooral bij de scouts. Philippe is altijd een verkenner gebleven. Hij exploreert als eerste de laatste trendy toestellen. Hij experimenteert met nieuwe computertoepassingen. Maar hij is evengoed verzot op het leren van nieuwe gezelschapsspellen. Hij loopt op van die gekke schoenen met een bolle zool. Hij beslist van de ene op de andere dag macrobiotisch te gaan eten. Hij heeft oog voor het nieuwe waar wij ons verheugen over het bekende. Hij wil proeven van het vreemde als wij teruggrijpen naar het vertrouwde.

Philippe is de man die moet doen wat een man moet doen: hij gaat door het leven zoals hij zeilenmetPhildat wil. Hij volgt zijn principes in daden en, vaker in zijn eigen jeugd dan als vader, in luide en hoge woorden.  En hij is genereus in alles wat er in het leven echt toe doet:  hij komt aandraven met creatieve cadeaus, baksels, kalenders of verjaardagkaartjes waarvoor hij op geen moeite of tijd kijkt. Hij doet wat in zijn macht ligt als je op hem een beroep doet. Hij rijdt in een sneeuwstorm heen en weer naar Oud-Heverlee om zo toch nog héél de familie rond de kerstboom te krijgen. Hij stelt vragen die van oprechte interesse getuigen. Hij neemt en schenkt tijd voor het diepe leven, en liefst ook nog een goed glas bier.

Ook die laatste nacht komt de verkenner in Philippe naar boven. Als ik om half vier wakker schiet, zit Philippe in de stoel rechtover zijn bed. Hij is al de hele nacht erg rusteloos. Hij kan soms geen ogenblik in dezelfde houding blijven liggen of zitten. ‘Gaat het, Philippe?’ Ik krijg geen duidelijk antwoord. Hij zet zich moeizaam recht en sloft met zijn staander niet naar zijn bed maar naar de deur.

‘He, waar ga je naar toe?’ Ik spring recht. Philippe loopt de kamer uit en slaat links af. Ik ben bij hem als hij halt houdt aan enkele rolstoelen, drie, vier meter voorbij zijn kamerdeur. Hij wijst er een aan. ‘Wil je daar eens proberen in te zitten?’ De vraag is nogal overbodig. Ik plooi de rolstoel open. Ik zet de voetsteunen recht als hij zich heeft laten zakken. Ik peuter de baxter van de staander en hang hem aan de rolstoel. ‘Zijn er geen kuitsteunen aan?’ ‘Neen.’ ‘Water?’ Wat verder is het fonteintje. Hij wil een gevuld bekertje en een leeg spuugbekertje.

‘Wil je misschien eens een toertje doen door de gang?’ Hij knikt. ‘Branddeken.’ Eerst denk ik dat ik het niet goed verstaan heb. Waarom heeft hij nu een branddeken nodig? Ik kijk rond of ik de nachtverpleegster ergens zie. Maar die zou ons wel prompt naar de kamer terugsturen, denk ik.  Het ziekenhuis lijkt helemaal verlaten. Maar Philippe wijst rechtdoor. Een beetje verder, om een hoek, zie ik branddekens liggen. Ik rijd hem ernaartoe. Ik neem het bovenste rode deken in mijn handen. ‘Moet je dat hebben?’ Hij schudt zijn hoofd en wijst naar de plastieken zakken met moltons die onder het branddeken liggen gestapeld. Ik scheur een zak met moltons open. Hij tracht de doek over zijn benen en buik te draperen. Ik help hem de molton goed te leggen.

‘Gaan we eens wandelen?’ ‘Ja, goed idee.’ Pas nu begrijp ik dat dit al de hele tijd zijn bedoeling was. Hij wijst resoluut de weg. We volgen de pijltjes richting uitgang. ‘Nemen we de lift?’ Een duidelijke knik. We nemen de lift naar de eerste verdieping, waar de uitgang is. We gaan de lange gangen door, blijven de pijlen volgen. Geen levende ziel te bekennen in het hele hospitaal. Het lijkt of we ons in een andere wereld bevinden.

Bijna aan de trappen naar de reusachtige gelijkvloerse onthaalruimte met de hoofdin- en uitgang, stuiten we op een gesloten glazen deur. Ik weet dat die deur dankzij een elektronisch oog opengaat  als je dichterbij komt en zich sluit als je gepasseerd bent. Maar ik weet ook dat als je op dit onchristelijk uur op je schreden terug wil keren, die deur niet meer automatisch openschuift. Dan moet je de trap af naar de nachtwaker om ze manueel te laten openen. Dat is niet verstandig, bedenk ik. Wie weet krijgen we daarmee geen last. Want wat hebben een graatmagere patiënt in een rolstoel en een onbekende bezoeker op dit moment in de onthaalruimte van Gasthuisberg verloren? ‘Ik denk dat we best terugkeren. Want als we die deur doorgaan, kunnen we niet meer terug.’

Philippe protesteert niet. We vatten de terugtocht door de eenzame en lege gangen aan, hij met de twee plastieken bekertjes in zijn handen en de molton op zijn benen. We hebben op onze geheime missie niemand gezien en niemand heeft ons gezien. Zo denken we toch. Als we elk terug in ons bed liggen, Philippe in het hospitaalbed en ik ernaast in het plooibed, blijven we stil naar het plafond kijken. Hij ademt zwaar door zijn mond. Ik weet dat hij blij is dat hij straks naar huis mag. Was het al maar zover, denkt hij ongetwijfeld. Zijn borst gaat hoog op en neer.

Zie ons hier liggen, valt me ineens te binnen. Meer dan dertig jaar geleden hebben we zo ook eens samen een vrijwel slapeloze nacht doorgebracht.  We waren als 17-jarige verkenners op tweedaagse in het kleine Franse stadje Rethel, halverwege Reims en Charlesville-Mézières. Onze patrouille had een leegstaande krotwoning uitgekozen als overnachtingsplaats. In het krot stond een beddenbak met een ijzeren vering in maar zonder matras. Philippe en ik palmden dit bed in. We prezen ons gelukkig. Want de anderen moesten het doen met wat vergeelde kranten op de koude tegels. Maar ondanks onze slaapzak konden we op die ongelijke harde ijzeren veren evenmin de slaap vinden. Bovendien rolden we door de put die we met ons gewicht in de vering maakten, voortdurend in elkaars richting. En op zoiets wilden we ons geen van beiden laten betrappen. Ik hoor Philippe zuchten en draai mijn hoofd opzij.

‘Weet je nog, meer dan dertig jaar geleden, op tweedaagse in Rethel?’ ‘Rethel? Dat zegt me iets ja.’ Ik vertel hem over het bed zonder matras.  Aan zijn reactie hoor ik dat hij er plezier aan beleeft die herinnering op te rakelen. ‘Was dat dan tijdens het kamp van Achet?’ ‘Ja, ik denk het.’ ‘En nu kunnen we ook niet slapen.’ ‘Ja, daarom dacht ik er ineens aan.’

Na de middag verslechtert de toestand van Philippe plots. Net vóór de ambulance hem naar huis zou brengen om er in vrede met zicht op de tuin te kunnen sterven, overlijdt hij toch nog onverwacht snel in het ziekenhuis.

Hoe spijtig dat er in deze wereld geen Sinterklaas was om op geheime missie mijn vriend die mijn schoonbroer was, uit de klauwen van de maagkanker te redden.

Dit bericht werd geplaatst in familie, Haacht, vriendschap. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s