Een samenloop van omstandigheden bracht ons de voorbije dagen zowel in Hofstade Plage als de Plas van Rotselaar. Deze zwemgelegenheden hebben tegenwoordig andere namen maar ik hou eraan de namen uit mijn jeugd in ere te houden. Vandaag kom je er niet meer gratis binnen, tenzij je inwoner bent van de gemeente of andere manieren weet om de ingangsprijs van 5 euro te ontlopen. In Hofstade vragen ijverige medewerkers van Securitas aan de strandingang zelfs je identiteitskaart. ‘Ga maar door’, zei de Securitas-agent, ‘ik zie ze al zitten’, toen ik mijn portefeuille opensloeg. Het gaf me een ongemakkelijk gevoel. Ofwel controleer je, en dan controleer je iedereen, ofwel controleer je niet. Vóór mij mochten allochtonen niet zo makkelijk door. Op de plage hoorden we veel Frans, Arabische en Slavische klanken, opvallend meer dan aan de Plas.
Hofstade was zover mijn herinnering reikt een badplaats die veel weg had van de zee en een meer waarrond we vader en moeder en vaak zelfs ook nonkels en tantes met neefjes en nichtjes moesten uitlaten vooraleer we naar de speeltuin mochten of in het zand en water mochten spelen. Hofstade had vroeger een luxueus openluchtzwembad, vandaag een parkkanker. Ik heb daar nog in gezwommen, vertelde ik mijn dochter. Toen ik een jaar of tien was fietsten we er die kleine tien kilometer met de welpen heen, zoals we ’s winters ook naar de schaatsbaan van Heist-op-den-Berg fietsten. Voor de scouts van tegenwoordig lijken dat onoverbrugbare afstanden, tenzij met oudervervoer.
Van onder de parasol op de plage, veilig achter mijn zonnebrilglazen tuurde ik dromerig naar de mooie, jonge meisjes in bikini, toen me een kinderherinnering te binnen schoot. Het viel in die zwoele jaren zeventig al voor dat meisjes op een badhanddoek lagen te zonnebaden langs dat luxueus openluchtzwembad van Hofstade, met een half oog gericht op de jonge mannenlijven die hen vanop de duiktoren trachtten te imponeren. Een van de welpen, ik ben zijn naam vergeten, had in het zwembadwater een verdronken muis opgevist. Het kadavertje was al wat heen en weer gevlogen, tot onze leider Baloe, hij moet toen een universiteitsstudent zijn geweest realiseer ik me vandaag, de horde tot de orde riep. Hij fluisterde ons in twee mooie meisjes op hun handdoek te besluipen en de muis op hun zachtgebruinde ruggetje te deponeren. Baloe was in die tijd wel voor meer van die geweldige geintjes te vinden. Als jurist maakte hij later carrière in de bankwereld, maar ik hoorde enkele jaren terug dat hij, ontevreden over zijn bedroevend soortelijk geluk in die sector, Europa aan het rondstruinen was als vrachtwagenchauffeur. Respect. Voor een scout loert het avontuur overal maar zelden in een kantoor.
Mijn eerste herinneringen aan de Plas van Rotselaar zijn wat jonger. Het meer van het buurdorpje van het wereldberoemde Werchter werd geschapen in de lang vervlogen tijd dat in Vlaanderen nog grote infrastructuurwerken werden uitgevoerd, zoals de bouw van een autoweg van Brussel via Leuven naar het verre Limburg. Het meer lag er op zekere dag en niemand deed er aanvankelijk iets mee. Er was geen strand die naam waardig, er lag enkel een pad rond.
Dat pad maakte het mogelijk met een eendagslief de eenzaamheid van de verre oevers te gaan opzoeken voor een privé zwempartijtje en wat gefriemel op het zachte gras tussen de rietkragen. Of ’s nachts te gaan skinny dippen, een kampvuur aan te steken en een bachanaal aan te richten waar niemand nog van wakker lag. Vandaag moet je een fles rosé voorbij de toegangscontrole smokkelen want alcohol is verboden in de afgebakende zwemzone. Ik kan het de bewakers maar eerlijk bekennen: zelfs autochtone veertigers schrikken daar tegenwoordig niet voor terug. Maar je kan nu wel echt naar het toilet, echt douchen, echt een ijsje eten of buiten de strandzone een terrasje doen waar je dan wel een biertje mag drinken. En als je dreigt te verdrinken mag je hopen dat een echte redder je opvist voor je een kadaver bent. Binnen de werkuren weliswaar.